Читать онлайн книгу «De Laatste Plaats In De Hindenburg» автора Charley Brindley

De Laatste Plaats In De Hindenburg
Charley Brindley
Door een verkeerd telefoonnummer staat Donovan aan Sandia's voordeur. Hij dacht dat hij braille moest leren aan een blinde en zij dacht dat hij een invaliditeitsadvocaat was.

Wanneer Donovan hoort onder welke vreselijke omstandigheden Sandia en haar grootvader moeten leven, vergeet hij prompt de braillelessen en vertrekt hij op een missie om Sandia te helpen bij het oplossen van verschillende dilemma's die haar dreigen te veel te worden.

Charley Brindley
De laatste plaats in de Hindenburg

De laatste plaats in de Hindenburg
door
Charley Brindley

charleybrindley@yahoo.com
www.charleybrindley.com
Afbeeldingen voor- en achterkant
© 2019 door Charley Brindley Alle rechten voorbehouden
Vertaald door
Leen Vermeersch
Fool Stop vertaling en correctie
© 2019 door Charley Brindley alle rechten voorbehouden
Gedrukt in de Verenigde Staten van Amerika
Eerste editie maart 2019
Dit boek is opgedragen aan
Rhett House
Sommige boeken van Charley Brindley
zijn vertaald in het:
Italiaans
Spaans
Portugees
Frans
en
Russisch
Andere boeken van Charley Brindley
1. Oxana’s Pit
2. The Last Mission of the Seventh Cavalry
3. Raji Book One: Octavia Pompeii
4. Raji Book Two: The Academy
5. Raji Book Three: Dire Kawa
6. Raji Book Four: The House of the West Wind
7. Hannibal’s Elephant Girl, Book One
8. Hannibal’s Elephant Girl, Book Two
9. Cian
10. Ariion XXIII
11. Dragonfly vs Monarch: Book One
12. Dragonfly vs Monarch: Book One
13. The Sea of Tranquility 2.0 Book One: Exploration
14. The Sea of Tranquility 2.0 Book Two: Invasion
15. The Sea of Tranquility 2.0 Book Three
16. The Sea of Tranquility 2.0 Book Four
17. The Rod of God, Book One
18. Sea of Sorrows, Book Two of The Rod of God
19. Do Not Resuscitate
20. Henry IX
21. Qubit’s Incubator
Binnenkort verkrijgbaar
22. Dragonfly vs Monarch: Book Three
23. The Journey to Valdacia
24. Still Waters Run Deep
25. Ms Machiavelli
26. Ariion XXIX
27. The Last Mission of the Seventh Cavalry Book 2
Meer details over andere boeken vind je op het einde van dit boek.

Hoofdstuk een

Setting: Heden, in een klein land in Centraal-Azië
Ze rolde van haar brits, plaatste haar voeten op het ijskoude cement en keek naar de deur.
"Vijf… vier…" fluisterde ze, "drie… twee… een."
De deur zwaaide open en ze stapte naar buiten. "Goeiemorgen, Lurch."
De bewaker gromde.
Dat was de enige goeiemorgen die ze ooit kreeg van hem. Ze kende zijn naam niet, maar ze vond dat hij op 'Lurch' leek van de Addams Family: groot met een kolossaal, hoekig hoofd en beschaduwde oogkassen.
Nadat de zware deur dicht gebonsd was, ging Lurch richting de trap. Ze volgde hem op een paar passen afstand.
De bewaker droeg een ouderwets blauw en rood grenadiersuniform. Het had uitgerafelde mouwen en een versleten kraag, het had ook een goede wasbeurt en wat verstelwerk nodig.
Ze namen de trap drie verdiepingen naar beneden en gingen dan naar buiten naar de luchtplaats. Het was er verlaten zoals altijd om 10.00 uur als het haar beurt was. Waarom er geen andere gevangenen aanwezig waren, wist ze niet. Was het voor haar veiligheid… of voor die van hen?
Het slot klikte achter haar, dan sloot ze haar ogen, wendde haar gezicht omhoog en ademde diep in alsof ze de warme zonneschijn inademde. Na drieëntwintig uur opgesloten te zijn in haar ellendige cel voelde het als de eerste adem van de lente.
Na een moment van stilte, opende ze haar ogen. Een vliegtuigspoor boven haar hoofd leek wel een perfecte krijtstreep door de blauwe lucht.
Een vliegtuig dat zo hoog vliegt dat ik de motoren zelfs niet hoor. Gevuld met gelukkige drinkebroers op weg naar een of ander exotisch strand. Honderden mensen zonder zorgen. Zo hoog dat ze deze afgrijselijke kooi van steen en staal niet kunnen zien, laat staan het stipje vrouw dat erin gevangen zit.
Ze zuchtte, keerde zich om en wandelde gezwind langs het gebouw. Als ze een muur bereikt had, ging ze naar links en wandelde nog een paar meter. Daar knielde ze om een steen op te rapen die tegen de muur lag. Het was een riviersteen, ongeveer zo groot als een pakje Camel. Glad en rond met aan de zijkant een klein stukje dat geslepen was. Met de steen verborgen in haar hand ging ze naar de buitenmuur die vier meter boven haar uittorende. Ze stopte en keek vier meter omhoog naar de prikkeldraad die als een spiraal op de bovenste rand lag. Hij lag over een dubbele rij gebroken glas – groene en bruine restanten gebroken wijnflessen van de werklui die al lang verdwenen waren. Het glas was in mortel verankerd en de scherpe scherven vingen de morgenzon en sneden hem in wel duizend onbeweeglijke diamanten.
Ook al zou het mogelijk zijn om de muur te beklimmen, zich door het prikkeldraad murwen en over het gebroken glas kruipen, zou onmogelijk zijn. Met een zware draadschaar zou ze de prikkeldraad door kunnen knippen en het gebroken glas eraf kunnen slaan. Maar er zouden nog kleine brokjes uit de mortel blijven steken. Misschien kon een dik deken over het glas helpen… maar dat had ze ook niet. En zelfs al lukte het haar om bovenop de muur te raken, hoe moest het dan verder? Vier meter naar beneden aan de andere kant, misschien meer. Misschien veel meer. Ze wist dat de gevangenis tegen een bergwand gebouwd was want ze kon besneeuwde bergtoppen zien achter het grijze granieten gebouw. Het kon zelfs een echte klif zijn aan de andere kant van de muur.
Ze stapte vooruit en keek naar de muur. Ze staarde even naar de rij x'en. Met de scherpe rand van haar steen kerfde ze op het einde van de rij een schuin streepje voor een nieuwe x. Ze wist dat hij de x zou vervolledigen als hij na de middag buiten kwam.
Lang geleden al had ze zich voorgenomen om zich van het leven te benemen als er ooit twee x'en na elkaar onvolledig bleven en de lichtweerkaatsing van voor zijn raam verdween.
Het zou best eenvoudig zijn. Ophouden met eten. Het eten door het toilet spoelen. De bewakers zouden niets vermoeden tot het te laat was om haar van de hongerdood te redden.
Of ze kon Lurch aanvallen op weg naar de luchtplaats en hem zo dwingen haar neer te schieten. Een snel einde was misschien te verkiezen boven zich tien dagen uithongeren tot ze stierf.
Als ze zou proberen te verhongeren, konden ze haar bewusteloze lichaam naar de ziekenboeg brengen en haar er weer bovenop helpen met intraveneuze voeding. Nee, het zou beter zijn zich door Lurch te laten neerschieten met zijn kalasjnikov.
Ze telde de x'en: negentien. De rij erboven telde er twintig en die daarboven ook. Ze stapte achteruit en staarde naar de vele rijen x'en. De x'en op het linker gedeelte van de muur waren al vervaagd.
Drieduizend zevenhonderdnegentien x'en. Een voor elke dag dat ze gevangen zaten.
Ze keek naar het gebouw. Als ze omhoogkeek, zag ze de derde verdieping; haar verdieping. Als ze verder omhoogkeek, zag ze de zesde verdieping; zijn verdieping. Ze telde de getraliede vensters van rechts… zeven… acht… negen. Daar. Zijn venster. Ze keek geconcentreerd. Dan zag ze het: een snelle lichtweerkaatsing. Hoe hij het deed, wist ze niet, maar zelfs als het bewolkt was, maakte hij dit subtiele signaal. Het stelde niet veel voor, gewoon een korte lichtweerkaatsing, maar haar hele bestaan draaide rond dit moment, die fractie van een seconde tussen duizenden seconden elke dag die haar zowel vertelde dat hij nog leefde als dat hij van haar hield en dat ze samen deze beproeving zouden doorstaan.
Ze bracht de steen naar haar lippen met haar ogen op het venster, ze wist dat hij toekeek, net als zij elke middag deed terwijl hij hetzelfde ritueel uitvoerde.
Ze durfde geen ander teken geven dan de steen naar haar lippen brengen, bang dat iemand het zou zien en zou weten dat ze communiceerden.
Er waren veel meer gevangenen. Hoeveel precies wist ze niet, maar ze voelde honderden ogen die op haar gericht waren. Het waren allemaal mannen, behalve een persoon. Enfin, ze wilde toch geloven dat er zich nog een vrouw, Kauen Bogdanovka genoemd, in die immense, vreselijke gevangenis bevond. Het was best verontrustend om de enige vrouw te zijn tussen honderden mannen, zelfs in afzondering.
Enkel zij en haar echtgenoot maakten gebruik van deze specifieke luchtplaats. Er waren nog twee grotere luchtplaatsen links en rechts van haar, waar de andere gevangenen in groepjes buiten mochten. Ze kon hen niet zien, maar ze hoorde hun geroep als ze sportten of vochten met elkaar.
Waarom zij afgezonderd waren, wist ze niet. Misschien waren ze te waardevol om blootgesteld te worden aan het geweld van de andere gevangenen. Ze voelde zich in elk geval helemaal niet waardevol.
De cellen bevonden zich achteraan het gebouw en bleven de hele dag donker, dus kon ze er niet in kijken vanop de luchtplaats.
Ik zou een moord begaan om eens vijf minuten te mogen babbelen met een vrouw – of zelfs met Lurch, ook al spreekt hij waarschijnlijk geen Engels. Misschien spreekt hij Turks of Russisch.
Ze wandelde langs de buitenmuur tot ze het einde bereikte. Ze draaide naar links en wandelde naar het gebouw waar ze weer naar links draaide en voorbij de deur liep. Dan weer enkele passen naar links en daar legde ze de steen op zijn vaste plaats terug.
Haar versleten T-shirt met de vervaagde rode afbeelding van Che Guevara had geen mouwen, maar ze maakte een gebaar alsof ze een echte mouw opstroopte. Ze maakte hetzelfde eigenaardige gebaar met haar andere arm, alsof ze zich klaarmaakte om aan het werk te gaan.
Ze zette een halve stap naar links en nam dan dezelfde route als daarnet. Ze wandelde met een voet op haar route van zo-even. Helemaal rond de luchtplaats en terug naar de riviersteen, een stap naar links en dan steeds rond de almaar korter wordende perimeter tot ze exact in het midden van de luchtplaats stond. Daar ging ze met haar gezicht naar de grijze metalen deur op zes meter voor haar staan. Na een snelle blik op de zesde verdieping, beende ze naar de deur. Hij opende alsof op bevel.
* * * * *
Toen ze terug in haar cel was, ging ze aan het voeteinde van haar brits staan met haar rug naar de muur. Ze staarde geconcentreerd naar de tegenoverliggende muur.
Het had vier maanden geduurd om het onder de knie te krijgen. Jaren geleden, toen ze zeventien was, had ze gekeken naar straatdansers in New York City die hetzelfde deden; ze wist dus dat het mogelijk was. Het vereiste concentratie, snelheid en kracht in de onderbenen. De eerste paar keer dat ze het geprobeerd had, was ze hard op de betonnen vloer gevallen en had ze haar ellebogen en schouders gekwetst.
Ze concentreerde zich op de voetafdrukken op de muur, dan bukte ze zich en sprintte er naartoe. Ze sprong omhoog en plaatste haar linkervoet op de eerste voetafdruk, vijfenzeventig centimeter boven de vloer. Door gebruik te maken van haar momentum bracht ze haar rechtervoet omhoog tot aan de tweede voetafdruk en duwde ze zich af. Ze maakte een salto en met uitgestrekte armen landde ze op haar voeten met haar gezicht naar de muur waar de voetafdrukken nu stoffig waren door haar blote voeten. Ze boog en maakte een pirouette voor haar onzichtbare publiek.
Ze stapte achteruit en ging tegen de muur bij haar bed staan. Na een diepe ademhaling rende ze weer naar de tegenoverliggende muur.
Het was een belachelijke stunt, ze wist dat wel, maar het was een van de vele nutteloze routines die ze elke dag uitvoerde. Ze moest de tijd doden met activiteiten, om het even welke, anders zouden de stilte en de afzondering haar gek maken.
Nadat ze de stunt nog drie keer uitgevoerd had, liet ze zich vallen om push-ups te doen op een hand.
Ook om deze oefening perfect uit te voeren, had ze maanden moeten trainen. Toen ze pas gevangengenomen waren, waren zij en haar echtgenoot in goede fysieke conditie geweest; dat was noodzakelijk in hun beroep.
Ze was in staat geweest om veertig gewone push-ups te doen voor ze gevangengenomen werd. Na vier maanden kon ze er zeventig doen. Toen besloot ze ze op een hand te doen. In het begin kon ze er zelfs niet een doen, maar uiteindelijk kon ze zichzelf ondersteunen op haar rechterhand. Nu, met een hand op haar rug, kon ze twintig push-ups doen op een hand in minder dan vijfenveertig seconden.
Na de push-ups ging ze naar de lavabo om haar gezicht te wassen. Naast de lavabo was er een toilet en erboven een gepolijste metalen spiegel. Het metaal weerspiegelde haar niet zo goed, maar het was voldoende om haar haar te fatsoeneren.
Ze trok haar kastanjebruine haar naar achter over een schouder. Ze wilde het mooi knippen, maar ze lieten haar geen scherpe dingen hebben. Ze had wel geleerd haar haar in te korten door het tegen de geroeste tralies voor haar venster te wrijven.
Het haar dat ze zo had afgeknipt, hield ze en ze vlocht de rafelige lokken in een lange streng. Misschien kwam er ooit een dag waarop ze het als een touw rond de nek van Lurch zou slaan om hem te wurgen.
Met een glimlach droogde ze haar gezicht met de enige handdoek die ze had en hing hem terug aan het haakje aan de muur.
Bij het raam kruiste ze haar armen en staarde ze naar de Perzisch blauwe herfstlucht waar drijvende cumuluswolken in de westenwind zweefden.
In haar venster zat geen glas; alleen zeven geroeste stalen tralies. In de zomer voorzag het venster haar van een zacht briesje, maar in de winter floot de koude noordenwind door de tralies.
Tijdens de koudste maanden kreeg ze twee ruwe wollen dekens van de bewakers. Ze hing dan een over de tralies om de wind en de sneeuw tegen te houden. En de tweede spreidde ze over haar dunne laken.
Ze draaide zich en stapte naar het midden van haar cel. Ze deed haar ademhaling vertragen, draaide zich naar de vastgeklonken deur en startte een trage tai-chi-oefening die 'treden op de staart van de tijger' heette.
Een half uurtje later liet ze zich op haar brits vallen en staarde ze naar de watervlekken op het plafond waar zigzaggende barsten zich een weg baanden naar de muren. Ze herkende bomen en bergen in de random krullen. Vage vormen en spookachtige beelden vormden samen een figuur die leek op een kind met een bedrukt gezicht.
Herinneringen overspoelden haar en brachten een vloedgolf van verdriet met zich mee.
Ze rolde zich met haar gezicht naar de muur, trok haar knieën stevig tegen haar borsten en snikte.

Hoofdstuk twee

Setting: Heden, Philadelphia, USA
Donovan klopte en wachtte tot iemand de deur opende. Hij verwisselde zijn aktetas van hand en keek even naar het huis ernaast. Zijn moeder zou het een bungalow genoemd hebben. De porch was bijna identiek aan die waar hij stond. Aan de overkant stond nog een gelijkaardig, maar net iets verschillend, huis waar een oudere dame met zilveren haar, slank en met een goed postuur, haar begonia's water aan het geven was terwijl ze met haar andere hand de zon uit haar ogen hield om naar Donovan te kijken.
Deze volledige buurt in Philadelphia, die in de jaren 1930 gebouwd was, bestond uit kleine huizen aan beide zijden van kronkelende straten, waar suikeresdoorns hun schaduw lieten vallen op het voetpad. Alle huizen, behalve dit ene, waren netjes en schoon en hadden een gemillimeterd gazon.
Hij keek hoofdschuddend omhoog naar de bouwvallige dakgoot.
Hoe kan je iets zo verwaarlozen?
De deur opende piepend en een jonge vrouw verscheen.
Donovan voelde zich alsof er net een zacht tropisch briesje van de blauwe Caribische zee langs hem gepasseerd was.
Make-up of kapsel maakten voor een vrouw als zij geen verschil. Hoewel ze geen make-up droeg en haar kastanjebruine haar vastgemaakt was met een rood elastiekje, was haar score op een schaal van aantrekkelijk tot knap, mooi, prachtig, enorm knap en adembenemend, minstens enorm-knap-enhalf.
Ze keek van zijn gezicht naar zijn pasje dat aan een sleutelkoord hing.
Eigenlijk had hij dat pasje niet nodig, maar hij droeg het om er officieel uit te zien. In de doorschijnende plastic houder zat zijn foto met PERS in hoofdletters erboven. Onder zijn foto stond een beschrijving in kleine letters. Aan de linkerzijkant stond er zelfs een barcode. Hij noemde zichzelf onder andere een freelancejournalist. In zijn aktetas zat een splinternieuwe Canon voor het geval hij die nodig zou hebben.
Hij staarde even in haar ogen. "Ik-ik b…" Zijn stem die normaal gezien vast en zelfverzekerd klonk, haperde en brak. Hij begon opnieuw. "Ik ben D-Donovan."
De vrouw keek even naar zijn uitgestoken had, zette een stap opzij en deed teken dat hij binnen mocht gaan.
Hooghartig, dacht hij. Door die houding is mijn normale tarief net verdubbeld.
Hij kende dat soort mensen – arrogant en verwaand omdat ze knap zijn.
Brute pech.
In de voorkamer keek hij rond naar de sobere meubels.
De vrouw – ze was een jaar of twintig – stond voor hem met gekruiste armen.
"Zullen we maar beginnen?" vroeg hij.
Ze knikte en ging naar een gang aan haar linkerkant.
Hij haalde zijn schouders op en volgde haar.
Ze kwamen bij een kamer met een open deur. In de kamer zat een oude man in een versleten fauteuil die leek te dateren van de jaren 1930, net als het huis en de man zelf. Hij had een paar borstelige grijze haren die over zijn oren gekamd waren en zijn ogen hadden de kleur van een versleten jeansbroek. Lichtgroene bretels op een wit hemd met lange mouwen zaten vastgeklikt aan zijn vrijetijdsbroek.
De oude man keek toe terwijl Donovan naar de fauteuil liep.
"Ik ben Donovan." Hij stak zijn hand uit.
De man staarde naar Donovans hand en keek dan vragend naar de jonge vrouw.
Vertel me nu niet dat hij ook verwaand is. Wat scheelt er met die twee?
Hij zette zijn aktetas op de vloer.
De ogen van de man volgden zijn bewegingen.
"Hij is niet blind." zei Donovan tegen de vrouw.
Ze keek van de oude man naar hem. "Hij is niet blind."
"U bent niet blind." zei Donovan.
Ze leek verbijsterd. "U bent niet blind."
"Oké," zei Donovan, "niemand is blind."
"Niemand is blind."
Het voelt alsof ik tegen een papegaai praat. Nog een poging en dan ben ik weg uit dit gekkenhuis.
"U hebt mij gebeld." zei hij tegen de jonge vrouw.
Ze knikte.
"Ja, want…"
Ze ging naar een antieke secretaire, nam een stapel papieren en bracht ze naar hem. Ze stak ze uit naar Donovan.
Hij nam ze aan en keek naar het bovenste document. Het was een vergeelde fotokopie van een DD-214 van het Amerikaanse marinierskorps, militaire ontslagpapieren dus. Er stond 'William S. Martin' op en het nummer van zijn eenheid. Donovan bladerde naar de volgende pagina en overliep wat er stond. Een iets trok zijn aandacht: geboortedatum: 13 augustus 1925.
“Wow!” fluisterde Donovan. "Mijnheer," hij las de naam bovenaan de pagina, "Martin, hoe oud bent u?"
Mr. Martin rechtte zijn dunne schouders en kruiste zijn armen voor zijn borst. "William S. Martin, soldaat eerste klas, een acht vijf zes negen vier acht acht."
"Hier staat dat u geboren bent op dertien augustus negentienvijfentwintig. Klopt dat?"
De oude man staarde Donovan even aan. "William S. Martin, soldaat eerste klas, een acht vijf zes negen vier acht acht."
"Ja, ja," zei Donovan, "naam, rang en serienummer. Dat snap ik. Als deze geboortedatum correct is, bent u drieënnegentig jaar oud."
Het enige wat Mr. Martin deed, was hem aankijken.
"De datum op dit ontslag is de eerste december negentienvijfenveertig. Dus u was in dienst tijdens de Tweede Wereldoorlog?"
"William S. Martin, soldaat eerste klas, een acht vijf zes negen vier acht acht."
Donovan sprak tot de vrouw. "Waarom blijft hij steeds zijn naam, rang en serienummer herhalen?"
"Hij doet zelfde met mij ook. Zelf als ik vraag hij beetje honger, hij herhaalt dit. Hij zegt dit zelfde naam en zo al twee weken of langer. Hij niets anders zegt."
Donovan was bijna even verrast door de taal van de vrouw als door het feit dat de oude man steeds weer dezelfde informatie herhaalde. Ze sprak gebrekkig Engels, maar het klonk niet alsof ze een andere moedertaal had, want ze had geen vreemd accent. Het leek alsof ze alleen niet wist hoe ze woorden in de juiste volgorde moest plaatsen.
Ze is dus toch niet zo perfect.
De jonge vrouw stak haar hand uit naar de stapel documenten, sloeg enkele pagina's om, trok er een brief uit en legde die bovenop de stapel.
Donovan las luidop:

Departement Veteranenzaken
5000 Woodland Ave
Philadelphia, PA 19144
24 maart 2014

Mr. William S. Martin
1267 Bradley Street
Avondale PA 19311

Geachte heer Martin,

Wij werden op de hoogte gebracht van uw overlijden op 4 juni 1988. Hierbij zetten we de uitbetaling van uw invaliditeitsuitkering stop met ingang van vandaag en eisen dat u de uitkeringen die u hebt ontvangen van 5 juni 1988 tot heden, ten belope van $ 745.108,54, terugbetaalt aan het Departement Veteranenzaken.

Als dit bedrag niet onmiddellijk wordt terugbetaald, zal van uw maandelijkse invaliditeitsuitkering per maand $ 20.780,80 afgehouden worden tot het totale bedrag terugbetaald is.

Hoogachtend,

Mr. Andrew J. Tankers,
Administratief medewerker van Ms. Karen Crabtree, Directeur.

Het Departement VZ dient wie ons land gediend heeft.

Donovan draaide de brief om het licht van het venster waar hij bij stond, op te vangen. Hij bestudeerde de handtekening. Het was effectief origineel ondertekend met inkt, niet voorgedrukt.
Maar, Mr. Andrew J. Tankers, hoe plant u $ 20.780,80 af te houden van Mr. Martins 'hierbij stopgezette maandelijkse invaliditeitsuitkering'? Vooral aangezien u denkt dat hij overleden is in 1988?
Donovan keek naar de jonge vrouw. "Lezen die mensen de brieven die ze ondertekenen niet eerst even?"
Ze haalde haar schouders op.
"Wat wilt u dat ik doe?" vroeg Donovan.
"We kunnen deze geld niet krijgen voor enkel de laatste twee maanden."
"Ja, ik zie dat ze de betaling voor uw… is hij uw grootvader?"
"Over-."
"Ze hebben de betaling voor uw overgrootvader stopgezet omdat ze denken dat hij overleden is."
"Hij niet overleden."
"Dat zie ik inderdaad, maar zodra een computer bij de overheid denkt dat je dood bent, is het bijna onmogelijk hem van het tegenovergestelde te overtuigen."
"Maar hoe doen dit nu?"
"U zal Mr. Martin moeten… hebt u een rolstoel?"
Ze schudde haar hoofd.
"U zal aan een rolstoel moeten zien te komen en Mr. Martin… hebt u een wagen?"
Ze schudde haar hoofd.
"Dan zal u een taxi moeten bellen en Mr. Martin naar het kantoor van VZ brengen en daar kan hij hen zijn naam, rang…"
"Waar is dat rolding?"
Donovan keek even naar de deur. "Is uw moeder hier?"
"Geen moeder."
"Uw vader?"
"Allebei weg, alleen grootvader en Sandia."
"Waar is Sandia?"
Ze fronste haar voorhoofd. "Ik ben hier."
"Bent u Sandia?"
Ze knikte. "Voor twee weken geleden, grootvader doet alles, haalt eten thuis, betaalt voor licht, betaalt voor water, zorgt voor mij ook. Maar nu ik kan alleen proberen voor grootvader zorgen en alle andere dingen met geen geld."
Donovan was even stil. Waar ben ik nu weer aan begonnen?
"Waarom hebt u me gebeld?"
"Ik vind u in gele boek."
"Toon me dat even."
Ze verliet de kamer en kwam terug met de Gouden Gids. Ze opende het boek op een bladzijde waarvan de hoek omgevouwen was. "Hier uw nummer."
Hij keek naar de advertentie. 'Advocaat invaliditeitsuitkeringen. Milton S. McGuire. Wij kunnen uw problemen in verband met invaliditeit oplossen. 555-2116.’
"Hm…" Donovan nam het boek vast en bladerde wat verder. "Hier is mijn advertentie: 'Braillevertalingen voor blinden. Donovan O’Fallon. 555-2161.’” Hij liet het haar zien. "U hebt de laatste twee cijfers verwisseld en kwam zo bij mij terecht in plaats van bij de advocaat."
Sandia staarde naar de advertentie en hij zag dat ze niet begreep wat er gebeurd was.
"Ik vertaal gewone tekst naar braille en nog een paar andere dingen."
Sandia keek naar hem en bleef een tijdje in zijn ogen kijken. "Dan u zal me niet helpen?"
De kleur van haar ogen was iets tussen het blauw van een alpenmeer en het azuurblauw van de lucht op een heerlijke zomerochtend.
"Het spijt me." zei Donovan. "Ik kan niets voor u doen."
Ze wachtte even alsof ze iets probeerde te begrijpen. "Oké dan." Ze liep hem voor naar de voordeur.
Op de porch keek hij even in haar bezorgde ogen. "Tot ziens, Sandia."
"Tot ziens, Donovan O’Fallon."
Ze stapte achteruit en liet de deur traag dichtvallen, alsof het de deur zelf was die dit wilde, en zijn bezoek eindigde met een zachte gezichtsverduistering.
Donovan staarde naar de afgebladderde verf en de afbrokkelende roest waar zij net nog had gestaan. Een vaag gevoel van verlies knaagde ergens diep in zijn geest.
Na een ogenblik begon hij het pad af te lopen.
Bij het huis ernaast was een dame aan het werk in haar bloemenperk.
"Hallo." zei hij terwijl hij langs de tuin vol onkruid en in haar richting liep.
Ze bekeek hem kritisch en keek dan naar het huis waar hij net buiten kwam. "Hallo."
"Kent u de mensen die daar wonen?"
"Bedoel je de debiel en de ouwe knakker?"
"Ik denk niet dat ze debiel is."
"Oh? Heb je met haar gesproken?"
"Ja."
"En je vond niet dat ze zo dom is als het achtereind van een varken?"
"Ze heeft een of ander spraakgebrek."
"Noemen ze dat zo tegenwoordig? Leeft die oude vent nog?"
"Ja, hij is in orde."
"Hij heeft zich al maanden niet meer vertoond. We dachten dat hij dood was en dat de debiel hem in de diepvries gestopt had." Ze lachte als een hyena.
Iemand anders lachte ook – een oude man die plots opdook van achter een rij azalea's als een grijs duveltje uit een doosje. Misschien was het de echtgenoot van de vrouw.
"In de diepvries!" Hij balkte als een ezel.
Misschien moet iemand jullie beiden in een zoo stoppen.
Donovan keerde zich om en ging naar zijn auto. Hij startte de motor van zijn glimmende rood-en-crèmekleurige Buick en trok de veiligheidsgordel over zijn schoot om hem in het slot te klikken. Hij keek in zijn achteruitkijkspiegel en zag twee kleine meisjes rondspringen op het trottoir. Ze hadden scheve hokjes op het cement getekend met krijt en sprongen nu in het rond terwijl ze opgewonden giechelden. Voor hem zag hij een enorme, bezwete man zonder shirt en in een te strakke short die zijn gras afreed.
Donovan keek nog even terug naar het huis van Sandia, waar het hoge gras in zaad stond en spichtige rozenstruiken tot op de grond hingen.
"Verdorie." fluisterde hij en legde de motor stil.

Hoofdstuk drie

Setting: 1623 v.Chr. op de Stille Zuidzee
Akela lag op zijn buik in het tuig tussen de rompen van zijn dubbele kano die zeventien meter lang was. Hij liet zijn vingers door het water glijden terwijl hij naar de golven van de Stille Zuidzee keek.
Samen met nog twee dubbele kano's vormde hij een migratiekonvooi. De tweede werd door Lolani, Akela's vriend, bestuurd en de derde door Kalei. De drie mannen waren doelbewust geselecteerd door de Babatanastamhoofden omdat ze geen familie van elkaar waren. Ook hun vrouwen hadden geen bloedband.
Doorheen talloze generaties hadden de Polynesiërs geleerd dat nieuwe kolonies dreigden uit te sterven als de volwassenen te nauw met elkaar verwant waren. Ze wisten ook dat een enkel koppel geen duurzame populatie voort kon brengen. Met twee of drie koppels was het nog een dubbeltje op zijn kant, dus stuurden ze altijd minstens veertig mensen om zeker te zijn dat de kolonie een succes zou worden.
"Tevita," zei Karika tegen haar vijf jaar oude dochtertje, "breng deze geelstaart naar je papa."
Het meisje giechelde, nam het verse stuk vis en klauterde over het platform en langs de kano naar de boeg. Ze was niet bang om in zee te vallen. En als ze toch zou vallen, zou ze naar een sleepkabel zwemmen om zichzelf op te trekken of iemand zoeken die haar uit het water kon trekken.
"Papa," zei Tevita, "ik heb iets voor je."
"Ah," zei Akela, "hoe wist je dat ik zoveel honger had?" Hij nam de rauwe geelstaartfilet aan, dompelde hem even in de zee, trok hem in twee stukken en gaf een ervan aan zijn dochter.
Ze kauwden stilzwijgend terwijl ze naar het water keken.
Akela was verkozen tot hoofd van de expeditie dankzij zijn navigatievaardigheden. Tijdens verschillende lange reizen had hij al zijn kunde bewezen.
De drie kano's waren uitgeholde kauri's van Lauru, het eiland dat hun thuis was. Elke kano had twee driehoekige zeilen aan boord die gemaakt waren van geweven pandanbladeren.
De dubbele rompen van de kano's waren vastgemaakt met twee balken van vierenhalf meter lang waarop teak planken een platform vormden. Ze vervoerden vierenvijftig volwassenen en kinderen, plus honden, varkens en kippen, samen met ingemaakte broodboomvruchten, kokosnoten, taro, rozenappel, suikerriet en pandanplanten.
Naast de mensen en dieren reisde er ook een gekooide fregatvogel mee.
Op een van de kano's zaten vijf vrouwen in kleermakerszit onder een rieten dak van palmbladeren. Ze babbelden over de reis en hoe hun nieuwe thuis eruit zou zien terwijl ze de vis schoonmaakten die ze gevangen hadden.
De rauwe vis verschafte hen niet alleen voedsel, maar ook de vloeistof die hun lichaam nodig had. Ze gebruikten de koppen en ingewanden als lokaas om nog meer vis te vangen en misschien een lekkere zeeschildpad.
Ze hadden vishaken mee die gemaakt waren van hondenbeenderen, en vislijnen, geweven van de vezels van kokosbasten.
Naast rauwe vis aten ze ook gedroogd vlees, broodboomvruchten en taro.
"Karika," zei Hiwa Lani terwijl ze een broodboomvrucht in twee sneed met een stenen mes, "als er mensen op het nieuwe eiland wonen, zullen ze ons dan mogen?" De geslepen rand van haar zwarte basalten mes was scherp genoeg om door de bast van een kokosnoot of het achterlijf van een net geslacht varken te snijden.
Karika keek even naar het tienermeisje. "Waarschijnlijk niet. Alle eilanden zijn overbevolkt. Als daar mensen zijn, zal Akela er proberen te ruilen voor vers voedsel en ons dan naar een ander eiland leiden."
In de boeg van de kano bestudeerde Akela zijn stokkaart, die eruitzag als speelgoed: reepjes hout tot een ruw vierkant samengebonden met stukjes vezel. Het was echter een zeekaart die de vier soorten golven weergaf die in de Stille Zuidzee te vinden zijn. Kleine schelpjes die in de stokkaart vastgemaakt waren, gaven de locatie aan van bekende eilanden.
Door gebruik te maken van hun kennis van de golven, de seizoensgebonden winden en de positie van de sterren hadden Polynesiërs het grootste deel van de onmetelijke oceaan bevaren.
Akela keek over zijn schouder naar Metoa, die in de achtersteven van de linkerromp zat en zijn peddel in het water hield. Akela wees naar het noordoosten, een beetje meer naar rechts dan de richting die ze uitgingen.
Metoa knikte en paste de positie van zijn peddel aan om van koers te veranderen.
De twee andere boten die achter de aanvoerende kano voeren, pasten ook hun koers aan om Akela te volgen.
"Als het nieuwe eiland niet overbevolkt is," zei Hiwa Lani, "verwelkomen ze ons misschien met ahima'a."
Karika sneed de kop van een spartelende rode snapper. "Een feestmaaltijd?" Ze lachte. "Ja en wij worden opgediend als hoofdgerecht."
De andere vrouwen lachten ook, maar Hiwa Lani niet. "Kannibalen? Zoals die wilden op Nuku Hiva?"
"Misschien." Karika fileerde de snapper en liet de ingewanden in een halve kalebas vallen. "Wie weet wat voor engs zich schuilhoudt op sommige van die afgelegen eilanden."
Hiwa Lani sneed broodboomvruchten in schijven. "Ik hoop dat er zich een paar vriendelijke jonge mannen schuilhouden."
"Hiwa Lani," zei Krika, "er zitten vier prima jonge vrijgezellen hier op onze boten."
Hiwa Lani veegde haar lange zwarte haren naar achteren over haar blote schouder. "Ze zijn allemaal zo onvolwassen. Ik trouw nog liever met een kannibaal."
"Kijk daar." Karika wees naar het westen met haar mes waar een rij donderwolken naderden boven de blauwe zee.
"Tja," zei Hiwa Lani, "we zullen tenminste vers water hebben vanavond." Ze ging staan en gooide de broodboomvruchten naar de hongerige varkens.
"Ja." Karika keek even in de richting van het voorste tuig waar haar echtgenoot en haar dochter een paar minuten geleden nog waren. "Ik geloof het ook."
Akela stond op de boeg van de linkerromp te kijken naar de donderwolken met zijn hand boven zijn ogen tegen de zon.
De kleine Tevita stond naast hem en imiteerde haar vader.
Tijdens de regenbuien die ze soms kregen, maakten de vrouwen van het riet op hun dak een goot om het regenwater in kokosbasten op te vangen. Als ze vol waren, dichtten ze ze met een houten stop en bewaarden ze ze onderaan in de kano's.
Voor de zeereis begonnen was, hadden de vrouwen een gat geboord in vijftig verse kokosnoten, de vloeistof eruit hadden ze bewaard om mee te koken en de kokosnoten hadden ze op verschillende mierenhopen geplaatst. Na een paar dagen hadden de mieren de kern uit de kokosnoten opgeruimd, waarna ze schone, stevige vaten hadden om drinkwater in te bewaren.
Zodra alle kokosnoten gevuld waren met het water dat van het dak gevloeid was, wasten de vrouwen de kinderen om het zout van hun lichaam te spoelen.
Tevita had de belangrijke taak om voor de fregatvogel te zorgen en hem eten te geven. De grote fregatvogel had een spanwijdte van wel twintig meter en hij was een van de belangrijkste bemanningsleden aan boord.
Telkens Akela dacht dat er een eiland in de buurt was, liet hij de fregatvogel los en iedereen keek dan toe hoe hij hoog in de lucht rondjes vloog en dan naar de horizon zweefde.
Een fregatvogel landt nooit op het water want hij heeft geen zwemvliezen en zijn veren zijn niet waterdicht. Als hij geen land vindt, keert hij terug naar de kano's.
Als hij niet terugkomt, is dat goed nieuws, want dat betekent dat er een eiland in de buurt is. Dan zet Akela koers in de richting waarin de fregatvogel gevlogen is.
* * * * *
Ze hadden heel de namiddag naar de donderwolken gekeken en toen de avond viel verlichtte de bliksem elke paar seconden de donkere nacht terwijl het rollende gedonder de drie fragiele kano's dooreenschudde, waardoor alle opgewonden dieren begonnen te kakelen en te knorren.
Akela had de koers gewijzigd naar het oosten om te proberen rond het onweer te varen, maar het werd heviger en spreidde zich in die richting uit alsof het wist dat ze zo zouden proberen te ontsnappen.
Hij kon terugkeren en proberen voor de wind te blijven, maar het onweer zou hen inhalen.
Ze bonden de dieren en alles wat nog niet aan de planken gebonden was vast.
De kinderen troepten samen op het dek en hielden zich vast aan de dieren en de touwen waarmee ze vastgemaakt waren.
Een onweer op zee is altijd angstaanjagend, maar 's nachts kan het echt doodeng zijn.

Hoofdstuk vier

Setting: 31 januari 1944 Amerikaanse invasie op het eiland Kwajalein in de Stille Zuidzee
William Martin keek even naar zijn vriend. "Alles oké, Keesler?"
Soldaat Keesler trok zijn hoofd in toen weer een Japans schot de zijkant van hun landingsboot raakte. "Ja, hoor, fantastisch."
Martin ging rechtstaan om over de boord van de landingsboot te kijken.
Een Japans machinegeweer begon weer te ratelen en vier kogels ketsten af op de stalen reling van de boot.
"Soldaat!" gilde Luitenant Bradley van vooraan in de landingsboot. "Trek je hoofd in!"
"Ja, luitenant." Martin liet zich neervallen naast Keesler.
De stuurman van de boot richtte zijn Browning M1919 om op de Japanse schutters op het strand te schieten.
"Nog slechts vijfenveertig meter, Keesler." zei Martin.
"Ik word misselijk." zei Keesler.
"Nee, hou je sterk." Hij gaf Keesler een schouderklopje.
"Oké jongens!" gilde Bradley. "Controleer jullie wapens en maak je klaar om het strand op te gaan."
Martin spande de riem onder zijn kin aan terwijl hij tegen Keesler sprak. "Kapitein Rosenthal heeft gezegd dat Kwajalein als een schoolreis zal zijn vergeleken met Tarawa."
“Tarawa.” snoof Keesler. "De Jappen hebben onze jongens afgemaakt op het strand in Betio."
"Ja, maar we hebben ze wel verslaan, hé."
"Nadat we zestienhonderd mensen verloren waren, hebben we ze verslaan. En hoelang heb jij in dat Nieuw-Zeelandse ziekenhuis moeten blijven?"
"Ik weet het niet," zei Martin, "misschien een week of zes. Maar de dokters hebben me weer helemaal opgelapt."
"Ze hadden je terug moeten sturen naar Amerika. Iedereen die in de buik geschoten wordt en geraakt is door granaatscherven zou terug moeten keren naar huis."
"Ik wilde niet terugkeren naar huis. Ik ben hier als vrijwilliger."
"Je bent stapelgek, weet je…"
"Dertig seconden, mannen!" Luitenant Bradley greep zijn .45 vast. "Hou je klaar om een paar Jappen te grazen te nemen."
De zesendertig soldaten van de Vierde Mariniersdivisie schreeuwden hun strijdkreet als de landingsboot aan land kwam op het strand en de voorste helling op het zand werd gedropt.
Bradley liep de helling af, gevolgd door zijn mannen.
Soldaten Martin en Keesler grepen twee draagberries en volgden als laatsten. Op hun witte armbanden waren rode kruisen genaaid en op hun helm was vooraan en achteraan een rood kruis geverfd. Dragers werden beschouwd als non-combattanten, maar ze hadden wel een automatisch pistool bij zich om zich te kunnen verdedigen.
Tegen dat ze de helling afgelopen waren, lagen er al drie soldaten in het zand.
Ze renden naar de eerste en rolden hem om. Hij was dood.
"Komaan!" schreeuwde Martin terwijl hij naar de tweede gewonde soldaat liep.
Hij en Keesler lieten hun draagberries vallen en knielden in het zand naast de soldaat.
"Luitenant Bradley!"
Martin zag geen bloed, maar er was wel een diepe deuk zichtbaar in de zijkant van de helm van de officier. Martin maakte de riem onder zijn kin los en nam voorzichtig zijn helm af; nog steeds geen bloed. Hij voelde met zijn vingers aan de zijkant van Bradleys hoofd.
Geweervuur deed een halve meter verder zand opvliegen.
Keesler viel op de grond met zijn armen over zijn hoofd.
"Ben je geraakt?" gilde Martin.
"Nee." Keesler zat nog steeds ineengedoken in het zand.
Martin keek weer naar de luitenant. "Hersenschudding." fluisterde hij en keek naar de derde man die dichtbij lag. De voorkant van zijn hemd was doordrenkt met bloed. De soldaat kronkelde van de pijn en greep naar zijn borst. "Keesler, ga McDermott controleren."
Keesler hield McDermott in de gaten terwijl de rest van de mariniers verder het strand opliepen onder een regen van spervuur. Nog twee soldaten vielen neer.
"Rennen!" gilde Martin.
Keesler sprong recht. "Verdomse smeerlappen!" Hij rende naar McDermott.
"Waar…" zei luitenant Bradley.
"Rustig maar, luitenant," zei Martin, "u hebt een klap op het hoofd gekregen."
"Waar zijn… mijn mannen?" Hij probeerde recht te komen.
Martin hielp hem rechtop te gaan zitten. "We brengen u terug naar de landingsboot."
"Wat? "Nee!" De ogen van luitenant Bradley draaiden weg. Hij greep Martins hemd, greep ernaast en probeerde opnieuw. Dan greep hij Martin met beide handen bij de kraag vast. "Niet weg. Begrijp je dat?"
"U bent gewond aan uw hoofd, luitenant. Ik moet u naar de landingsboot brengen zodat ze u naar de dokters aan boord van het schip kunnen brengen."
"Jij domme idioot! Ik heb nog geen schot gelost. Waar is mijn vijfenveertig?"
Martin zag het pistool liggen in het zand. Hij raapte het op, veegde het zand van de loop en legde het in de trillende hand van Bradley.
"Help me recht."
Martin ging staan en hielp hem recht.
"Mijn helm."
Martin raapte zijn helm op. "Wacht even, luitenant. Laat me even naar uw ogen kijken."
Bradley staarde Martin aan.
Zijn ogen draaiden niet meer weg en het leek erop dat hij weer kon focussen.
"Ik zie prima, soldaat. Als je je hoofd stilhield, zou ik je zelfs nog beter kunnen zien."
Martin glimlachte. "Oké, luitenant. Geef ze ervan langs."
"Dat ben ik van plan." Bradley zette zijn helm op. "Ga nu die twee gewonden verzorgen die het echt nodig hebben."
Bradley rende om zijn mannen in te halen. Hij liep wankel en helde wat over naar links, maar hij was vastberaden om zich weer in de strijd te gooien.
Martin greep een draagberrie vast en rende naar Keesler die een drukverband rond McDermotts borst aan het aanbrengen was.
Martin liet zich op zijn knieën vallen. "Sergeant McDermott."
"Ja?"
"We gaan je op de draagberrie leggen en naar de boot dragen. Ben je klaar?"
McDermott knikte.
"Pak zijn voeten beet, Keesler."
McDermott schreeuwde het uit toen ze hem optilden.
"Het komt goed." zei Martin terwijl hij knikte naar Keesler en ze pakten de draagberrie op en liepen op een drafje over het strand.
Zodra ze McDermott op het dek van de boot legden, nam een hospik het over die begon de borstwond van McDermott te verzorgen.
Martin pakte nog een draagberrie beet en liep naar de helling met Keesler achter zich aan.
Er lagen nog vijf gewonde mannen bij de vloedlijn. De eerste man zat een Lucky Strike te roken in het zand. Hij had een schotwond in zijn rechterkuit. Terwijl Keesler de wonde verbond, rende Martin naar de volgende. Hij had twee schotwonden in zijn borst en was al dood. De derde had een hoofdwonde, maar hij leefde nog. Een kogel had de binnenste rand van zijn helm geraakt, erin rondgevlogen en was er dan uitgekomen langs de linkerslaap van de soldaat die nu een snee van tien centimeter had.
"Hoe heet je, soldaat?" Martin kende hem, maar hij wilde de man doen praten.
“Smothers.”
"Goed zo." Martin nam zijn helm af. "Rang?"
"Soldaat eerste klas."
"Regiment?" Hij nam een opgerold verband uit zijn medische voorraad.
"Vierde Mariniersdivisie."
Martin wikkelde het verband rond het hoofd van Smothers. "Je hebt net een ticket naar huis gewonnen, Smothers."
Terwijl Martin de uiteinden van het verband samenknoopte, hoorde hij het bekende gefluit van een inslaand projectiel.
Hij viel over het lichaam van Smothers en hield zijn linkerarm rond zijn hoofd.
Een seconde later ontplofte een mortier op vijftien meter van hen af.
De schok deed Martins hersenen rammelen, maar hij schudde het van zich af.
"Smothers, alles oké?"
"Wat was dat in godsnaam?"
"Mortier. We moeten hier weg. Kan je stappen?"
"Ik weet het niet."
Weer sloeg een mortier in en er werd een krater in het zand geblazen op dertig meter van hen.
Martin ging staan en trok Smothers recht. “Steun op mij. Het gaat hier bergaf."
Achter hen en voorbij het strand openden verschillende machinegeweren het vuur. Japanse mortieren en artillerie bombardeerden de Amerikanen terwijl ze probeerden het centrum van het eiland te bereiken. Smerige zwarte wolken rezen boven het slagveld als de rook van honderd brandende oliebronnen.
Ze waren halverwege het strand wanneer drie Hellcatjachtvliegtuigen brullend kwamen overgevlogen vanaf de zee, nauwelijks tien meter boven de golven.
Martin en Smothers doken ineen terwijl de vliegtuigen boven hen gierden. Ze keken om naar de jachtvliegtuigen die net boven de boomtoppen stegen en dan naar links afbogen om in formatie naar de Japanse tanks en mitrailleursnesten te duiken en het vuur te openen met hun 20 mm-kanonnen.
Toen ze de boot bereikten, hielp Martin soldaat Smothers om achteraan te gaan zitten, dan liep hij naar het strand om Keesler te helpen de man met een beenwond dragen.
In de boot pakten ze nog een draagberrie vast en haastten ze zich naar het strand.
Hospikken van de andere boten verzorgden de gewonden bij de bomenrij.
"Komaan, Keesler," zei Martin, "we moeten onze eenheid inhalen."
Op het strand sprongen ze over een smeulende palmboom en renden ze in de richting van het geluid van geweerschoten. Ze ontweken bomkraters en haastten zich om de Vierde Mariniersdivisie in te halen.
Achttien meter voorbij het strand vonden ze een soldaat die op zijn buik lag achter een omgevallen palmboom.
Martin liet de draagberrie vallen en knielde om de man om te rollen. Zijn linkerarm was ernstig gewond en de zijkant van zijn gezicht was bloederig. Er hingen vier handgranaten aan riemen over zijn borst.
Een rugzak waarop 'explosieven' stond, lag op de grond naast de gewonde man. Martin tilde het hoofd van de man voorzichtig op en duwde de tas met explosieven onder zijn hoofd als kussen.
"Hé, Duffy," zei Martin, "kan je me horen?"
Soldaat Duffy opende zijn ogen en keek van Martins gezicht naar Keesler en terug. Hij grinnikte. "Waar bleven jullie zo lang?"
"Je weet toch dat je je hand op moet steken als je een ober nodig hebt." Martin haalde zijn mes boven en sneed de bebloede mouw open.
Duffy gniffelde. "Voor mij… de T-bonesteak en…"
Een kogel ketste van een rots achter hen. Zowel Martin als Keesler bukten zich. Nog twee schoten gooiden het zand in het rond.
"Hé!" schreeuwde Keesler. "Domme klootzakken, zien jullie de rode kruisen niet op onze…"
Een kogel raakte Keesler en deed hem ronddraaien. Hij schreeuwde het uit toen hij neerviel.
Martin kroop naar zijn makker. "Waar ben je geraakt?"
"Ik weet niet… ik weet niet…"
Machinegeweervuur raakte het fort achter hen.
Martin trok Keesler mee naar een boomstronk. Hij greep zijn .45 vast en gluurde boven de boomstronk. Twee kogels versplinterden de schors. Martin dook neer.
"Het is verdomme een tank!"

Hoofdstuk vijf

Setting: Heden, Philadelphia, USA
Donovan klopte aan. Na een ogenblik kwam Sandia naar de deur met de opengeslagen Gouden Gids in haar handen.
Ze staarde naar hem.
"Vind je het goed als ik die papieren nog eens bekijk?" vroeg hij.
Ze reageerde niet onmiddellijk. Hij zag dat ze haar rechterslaap even aanraakte terwijl ze haar ogen dichtkneep.
Ze heeft pijn, dacht hij. Misschien hoofdpijn.
"Ik zou…" ze leek vergeten te zijn wat ze wilde zeggen.
Donovan vulde verder aan. Ze zou graag hebben dat ik de papieren nog eens bekeek.
"Oké."
Ze draaide zich om en keerde terug naar de kamer van haar grootvader.
Donovan ging het huis binnen, sloot de deur achter zich en volgde haar.
Hij lette meer op het huis dit keer. Alle vloeren waren met linoleum bekleed, met in elke kamer een andere kleur en patroon. Op de plaatsen waar het afgesleten en kromgetrokken was, had iemand het vastgespijkerd. Hier en daar zag hij vloerkleden en de kanten gordijnen voor de vensters zagen eruit alsof ze recent gewassen en gestreken waren.
Toen ze de kamer binnengingen, zat haar grootvader rechtop en nam weer een uitdagende houding aan.
"Op de plaats rust, soldaat." zei Donovan in de hoop dat een beetje humor de situatie zou verlichten.
Tot zijn verrassing bracht opa Martin een verweerde hand naar zijn voorhoofd om te salueren en ontspande dan een beetje.
"Ga daar zitten, als…" Sandia wees naar een sofa met een bruin-en-gele bedsprei erover.
Donovan ging op de sofa zitten en zette zijn aktetas op de grond bij zijn voeten. Sandia bracht de stapel papieren en legde ze naast hem. Dan ging ze aan de andere kant zitten. Ze droeg een lange, versleten rok in een verschoten blauwe kleur. Het kon zowel de laatste nieuwe mode als een afdankertje zijn. Haar blouse was eierschaalwit met blauwe plastic knopen vooraan.
Hij bekeek even haar ogen. "Heb je hoofdpijn?"
Ze voelde even aan het midden van haar voorhoofd. "Soms, in morgens." Ze wreef hard met haar bevende vingers over haar wenkbrauw tot aan haar linkerslaap. "Deze de hele dag."
"Heb je iets ingenomen tegen de pijn?"
Ze kneep haar ogen tot spleetjes; het was duidelijk dat ze hem probeerde te begrijpen.
“Paracetamol, ibuprofen, aspirine…”
Sandia schokschouderde en keek neer naar haar samengeknepen handen in haar schoot.
"Pillen?"
"We hebben niet deze."
Donovan opende zijn aktetas en haalde er een doosje Excedrin uit. Hij schudde er twee pillen uit in zijn hand en stak ze naar haar uit.
Ze gooide de pillen in haar mond en begon te kauwen.
"Nee! Niet…"
Sandia trok een gezicht en hij dacht dat ze de pil uit zou spuwen.
Hij haalde een flesje water uit zijn aktetas. "Je moet er water bij drinken."
Ze nam het flesje aan en dronk gulzig. "Jakkes." Ze stak haar tong uit en dronk nog wat meer. "Smaakt naar…"
"Ja, ik weet het. Maar zo zullen ze tenminste snel effect hebben."
"Dank…" Ze gaf hem het doosje terug en veegde dan met een trillende vinger langs haar onderlip. "Bedankt."
Donovan nam de ontslagpapieren van Mr. Martin vast en overliep de informatie. Datum van indiensttreding: 2 maart 1942. Militaire functie: Brancardier. Slagen en campagnes: Slag om Tarawa, 20 november 1943. Slag om Kwajalein, 1 februari 1944. Krijgsgevangene, 1 februari 1944 tot 3 februari 1944. Onderscheidingen en eervolle vermeldingen…
"Allemachtig!" Donovan staarde naar het kader met 'Onderscheidingen en eervolle vermeldingen'. Hij keek naar Mr. Martin die van Donovan naar zijn kleindochter keek.
"Drie Purple Heartmedailles," las Donovan, "Drie Bronze Battle Stars en twee Silver Stars." Hij keek naar Sandia. "Heb je dit gelezen?"
"Ik kan alleen met…" ze stond recht, verliet de kamer en kwam algauw terug met een dik boek. Ze gaf het aan hem.
"Woordenboek. Moet je de woorden opzoeken terwijl je leest?"
Ze knikte.
"Laat me dit even aan je uitleggen. Een Purple Heart wordt toegekend aan een soldaat die gewond raakt tijdens een gevecht. Jouw grootvader heeft drie Purple Hearts ontvangen." Hij keek even naar haar. "Een Bronze Battle Star betekent dat hij iets heroïsch heeft gedaan op het slagveld; waarschijnlijk raakte hij die drie keer gewond want hij ontving drie Bronze Stars. En twee Silver Stars. Die dingen worden niet zomaar weggegeven. Een Silver Star is slechts drie niveaus onder de Congressional Medal of Honor. Hij heeft iets gedaan dat meer dan heroïsch was en dat heeft hij twee keer gedaan. Waarschijnlijk heeft hij het leven van soldaten gered tijdens een vuurgevecht of misschien heeft hij eigenhandig een mitrailleursnest uitgeschakeld of zoiets."
Sandia nam de hand van haar grootvader in de hare. "Hij nooit spreken over die dingen, maar ik altijd weten hij is mijn held."
De oude man grinnikte terwijl zijn ogen vochtig werden.
"Ja," zei Donovan, "de soldaten die terugkwamen van de oorlog en opschepten over hun heldendaden, bleken meestal voorraadbeheerders of koks te zijn. De echte krijgers vertellen nooit wat er gebeurd is op het slagveld." Hij las nog wat verder in het oude document. "Hier onderaan staat dat hij ontslagen is in 1945 op basis van een Sectie Acht en dan naar Byberry gestuurd is. Hoe is dat mogelijk? Hij ging door de hel tijdens twee gevechten in de Stille Oceaan, hij heeft zijn land gediend als geen ander en hij raakte best ernstig gewond. Daarbovenop was hij ook krijgsgevangene. Hij zou een welkomstparade op Broadway in New York City gekregen moeten hebben. In de plaats daarvan werd hij naar Byberry gestuurd, waar dat ook moge wezen." Hij draaide het blad om, maar de ommezijde was blanco. Hij keek naar Sandia. "Weet je wat Byberry is?"
Ze schudde haar hoofd. “Sorry.”
Donovan keek naar Mr. Martin. De oude man had een kleine glimlach om zijn lippen.
Hij snapt alles wat ik zeg, maar hij lijkt ze niet allemaal op een rijtje te hebben.
Donovan draaide zich om naar Sandia. "Wanneer heeft hij de laatste cheque voor zijn ongeschiktheid ontvangen?"
Ze ging naar het bureau en kwam terug met een rekeninguittreksel.
"Ah," zei Donovan. "Dit kwam met zijn uitkering. Het is bijna drie maanden oud."
"Ja, ongeveer."
"Wat deed hij meestal als hij zijn geld ontvangen had?"
"Hij ging naar bank, dan om boodschappen."
Sandia leek wat meer ontspannen en haar voorhoofd was minder gefronst. "Hoe gaat het met je hoofd?"
Ze glimlachte voor het eerst. "Goed."
"Heeft je grootvader een beroerte gehad ongeveer toen de uitkeringen stopten?"
"Toen die brief kwam, zei hij vuile woorden, hij beefde en viel op zijn knieën. Ik helpte hem in bed."
"Ja, dat moet nogal een schok geweest zijn."
Ze knikte.
"Mag ik even in de keuken kijken?"
Sandia leek in de war, maar knikte dan. Ze stond recht en liep hem voor naar de keuken.
Donovan zag een halfvolle pot pindakaas van Skippy op het aanrecht, samen met enkele boterhamen en een bokaaltje olijven. In de koelkast zat niets behalve een halve blok Hervekaas.
Hij was ontdaan, maar zweeg… voorlopig.
Het aanrecht, de tafel en het fornuis waren perfect schoon. Hij opende een keukenkastje en vond er een stapel borden, netjes opgeborgen. In het volgende kastje, waar normaal gezien suiker, zout, bonen en de rest van de voorraad zou zitten, stond een klein doosje zwarte peper.
"Ik moet even iets regelen." zei Donovan tegen Sandia. "Ik ben over een half uur terug. Is dat oké?"
Ze pakte zijn hand beet. "Die pillen maken hoofdpijn zoveel beter."
"Goed zo. Ik zal ze hier laten voor je, maar je mag er niet meer dan vier per dag nemen. Begrepen?"
Sandia glimlachte. "Ja."
"En je mag er niet op kauwen."
* * * * *
Twintig minuten later was Donovan terug met drie Big Macmaaltijden en drie extra grote cola's.
Toen Sandia de deur opende was haar haar los en geborsteld. Het viel om haar gezicht in grove krullen en kwam bijna tot haar schouders. Ze glimlachte haar mooie, witte tanden bloot.
Aspirine, het wondermedicijn.
"Houdt je grootvader van hamburgers?"
"Oh, ja."
Ze schoven de salontafel naar Mr. Martin en plaatsten er het eten op. Sandia en Donovan gingen op de vloer zitten tegenover de oude man.
"Bij McDonalds vind je de beste frieten ter wereld." zei Donovan terwijl hij eentje in de ketchup doopte.
"Mmm…" zei Sandia terwijl ze in een hamburger beet. "Zooo lekker."
Haar grootvader glimlachte en knikte instemmend. Ook al miste hij enkele tanden, hij had geen problemen met de hamburger en de frieten.
Sandia zei: "Toen opa vroeger om boodschappen ging…"
"Hoe ging hij om boodschappen?" vroeg Donovan terwijl hij een slokje cola dronk.
"Hij heeft auto in dat garage."
"Toen ik er daarnet naar vroeg, zei je dat hij geen auto had."
"Je zei wagen."
"Oh, ja. Dat kan kloppen. Dus je grootvader reed naar de winkel om boodschappen?"
"Soms rijdde ik mee met hem."
"Ongelooflijk dat hij nog steeds autorijdt."
Een half uur later nam Donovan afscheid van Sandia en haar grootvader.
* * * * *
Toen hij terug in zijn Buick stapte, belde hij zijn vriend in het ziekenhuis.
"Camel," zei Donovan in zijn telefoon, "ik heb een diagnose nodig."
"Oké, vertel."
"Ze spreekt gebroken Engels, maar niet onduidelijk of onverstaanbaar en ze heeft geen buitenlands accent. Alleen ontbreken er soms woorden en andere staan in de verkeerde volgorde. Ze heeft soms erge hoofdpijn, misschien zoals migraine.
"Oké," zei Camel. "Is ze dan misselijk? En ziet ze troebel?"
Donovan startte de auto en reed de straat op. "Ik weet het niet. Ik zal het haar vragen."
"Als dat het geval is, kan het zijn dat ze een subduraal hematoom heeft. Dat is een bloedklonter in de hersenen. Of het kan een tumor zijn in het centrum van Broca in de frontale kwab van haar brein. Daar ontstaat spraak."
"Allemachtig!"
"Ja. Laten we hopen dat het een hematoom is, dat is iets makkelijker te behandelen. Ze heeft dringend een CT-scan nodig. Zoiets kan alleen maar erger worden."
"Kan jij de CT-scan doen?"
"Donovan, ik ben een eerstejaarsstagiair. Het enige wat ik kan doen is de dokters achternalopen en notities maken. Welk soort verzekering heeft ze?"
"Geen verzekering en geen geld."
"In dat geval breng je haar best naar de spoeddienst. Ze mogen niemand wegsturen, zelfs niet als ze geen geld hebben. Morgenavond heb ik de tweede shift op de spoeddienst. Breng haar binnen na middernacht en als de echte dokters mijn diagnose bevestigen, kan ik misschien helpen om iets te regelen."
"Bedankt, vriend…" Zijn telefoon biepte tweemaal. "Ik heb nog een oproep, Camel. We zullen er zijn morgenavond."
"Oké, we zien elkaar dan. Niet vergeten: dit weekend MOD."
"Juist." Donovan haakte in en aanvaardde dan de andere oproep. "Hallo?"
"Jezus, je bent moeilijk te bereiken."
Verdorie! Waarom heb ik niet eerst gecheckt wie belde?
"Hallo, Chyler."
Waarom laat ze me niet gewoon met rust?
"Wat ben je aan het doen?"
"Ik ben op weg voor mijn werk."
"Wat voor werk?"
"Werk waarvoor ik al te laat ben. Wat wil je?"
"Ik wil je gewoon even spreken."
“Er is niets waarover wij moeten spreken."
“En die twee jaar die ik je gegeven heb dan?"
"Heb jij me twee jaar gegeven?"
"Jazeker. Waarom proberen we niet opnieuw? Je weet dat ik altijd van je heb gehouden." Chyler was even stil. "En nog altijd."
"Jij bent weggegaan. Weet je nog?"
"Dat kan een vergissing van mij geweest zijn."
"Kan?"
"Ik wil gewoon iets met je gaan drinken. Dat is alles."
"Ik zei toch dat ik al te laat ben voor mijn werk."
"Niet nu meteen. Misschien morgenavond. We zouden kunnen naar De laatste plaats in de Hindenburg gaan."
"Ik haat die stomme tent en bovendien heb ik al plannen voor morgenavond." zei Donovan.
"Met wie?"
"Dat zijn jouw zaken niet."
"Is het met die snol van arbitrage?"
"Nee."
"Hoe heet ze?"
"Ik ben het vergeten."
"Je weet dat ik het toch te weten kom."
"Dag, Chyler."
"En hoe zit het met MOD dit weekend?"
Donovan klikte zijn telefoon uit en gooide hem op de passagiersstoel.
Tien minuten later, toen hij in Wilbert Street aankwam op weg naar huis om zijn bestelwagen op te halen, was hij nog steeds woedend. Hij moest kalmeren en voor het donker het Wickershamproject gaan afwerken.

Hoofdstuk zes

Setting: 1623 v.Chr. op de Stille Zuidzee
De sfeer was zwaar en drukkend, de lucht bijna vloeibaar. De lage luchtdruk maakte iedereen nerveus. De onweerswolken kolkten hoger en versnelden de duisternis.
Het was een opluchting toen de eerste regendruppels tegen de kano's tikten en de spanning verlichtten.
Omdat de wind en de golven toenamen, gooiden Akela en Lolani lange touwen naar de andere kano's. Ze verbonden de drie kano's stevig met elkaar, maar ver genoeg zodat ze niet konden botsen en schade veroorzaken.
Ze haalden de zeilen neer en borgen ze op op de bodem van de kano's. Ze zorgden er ook voor dat al de rest stevig vastgemaakt was. Ze lieten de kinderen in het midden van de drie platforms zitten onder een afdak van palmbladeren met bij elke groep een vrouw. De andere volwassenen peddelden. Ze moesten ervoor zorgen dat de boeg van elke kano in de richting van de opkomende golven wees, anders riskeerden ze te kapseizen. Aangezien hun kano's geen roer hadden, konden ze ze enkel besturen met de peddels. Tegen middernacht kwamen de golven al boven de top van de mast uit en de wind verjaagde de schuimende witte kopjes.
Een doordringende geur van levende dingen steeg op uit de golven en samen met die geur passeerde af en toe een vleugje frisse lucht, hemels gemaakt door de constante bliksemschichten.
De kleine bootjes voeren op de voorzijde van de enorme golven, wankelden er even bovenop, waar de wind hen heen en weer zwiepte, en gleden dan weer langs de achterkant naar beneden in de diepe afgrond tussen de golven waar de wind kolkte en wervelde.
De bliksem flitste van wolk tot wolk en trof dan de zee rondom hen terwijl het oorverdovende gedonder aan alle kanten bulderde.
De mannen en vrouwen worstelden urenlang met hun peddels om de bootjes in de richting van de golven te houden. Ze hadden geen enkele gelegenheid om iets te eten of te drinken. Om beurten loosden ze het zeewater dat constant dreigde hun fragiele bootjes te overspoelen. Iedereen was uitgeput; hun lichaam deed pijn van vermoeidheid, maar er was geen ogenblik tijd om te rusten.
Een bliksemflits kronkelde over de onderkant van de onweerswolken en bracht onmiddellijk een luid gedonder voort.
Alsof geraakt door de bliksem schoot de middelste kano plots omhoog van de top van een enorme golf en rolde omver toen hij op het water neerkwam. Mensen en dieren vielen in de kolkende zee en anderen gingen kopje onder met de gekapseisde boot.
De twee touwen spanden zich strak aan als de kano onderging en trokken de andere twee boten er naartoe.
Akela greep zijn mes vast en, ook al trokken mannen en vrouwen met kinderen in hun armen zich erlangs op, begon het touw door te snijden. Als hij het niet door zou snijden, zou de middelste kano hen allemaal de dieperik in trekken.
Kalei, in de derde kano, besefte wat er gebeurde toen zijn boot in de richting van de middelste, zinkende boot getrokken werd. Hij probeerde het touw los te knopen, maar de natte knoop zat te strak. Hij greep naar zijn mes en begon het touw door te snijden.
De mensen die zich aan het touw vasthielden, schreeuwden naar Akela terwijl zijn stenen mes de natte vezels doorzaagde. Eindelijk had hij het touw doorgesneden; het sprong weg, waardoor de mensen koortsachtig moesten zwemmen om te proberen bij de twee andere boten te raken.
Akela stond even stil in een radeloze paniek om wat hij had gedaan.
Hiwa Lani dook in het water en zwom naar een vrouw die probeerde naar de boot te zwemmen terwijl ze twee kinderen het hoofd boven water hield.
Akela liet zijn mes vallen en dook de woeste zee in.
Samen trokken Hiwa Lani en de vrouw de twee kinderen in de kano. De moeder klom aan boord en Hiwa Lani duwde de kinderen naar haar toe. Hiwa Lani keek of er nog anderen in het water waren.
Akela greep een kind vast uit de armen van zijn moeder en zwierde de kleine jongen op zijn rug. "Hou je vast, Mikola!" schreeuwde Akela terwijl hij naar zijn kano zwom.
Mikola sloeg zijn armen rond de nek van Akela en hield zich vast.
De mensen in de twee kano's peddelden aan de zijkant om dichter bij de mensen in het water te raken.
Akela duwde de jongen in de armen van een vrouw die wachtte in de kano en keerde zich om om naar een meisje te zwemmen dat aan het worstelen was tegen de beukende wind en golven.
De twee kano's waren nu dicht bij elkaar boven de gezonken boot. Terwijl het onweer nog raasde, was het onmogelijk te weten hoeveel mensen van de achttien volwassenen en kinderen uit de middelste boot uit het water gehaald waren.
Akela watertrappelde en keek om zich heen, op zoek naar wie nog in het water was.
Hiwa Lani zwom naar hem toe. "Ik zie niemand meer." riep ze door de huilende wind.
"Ik ook niet."
Terwijl ze zich allebei bovenop de volgende golf lieten meevoeren, bleven ze zoeken naar andere slachtoffers in het water. Bij elke bliksemflits speurden ze de wervelende zee af.
Toen zag Akela plots een vrouw in zijn kano staan roepen en met de armen zwaaien. De klank van haar stem werd weggeblazen door de wind, maar hij zag dat ze opgewonden was over iets. Ze wees naar het water en schreeuwde als een bezetene. Ook de anderen in de boot schreeuwde en wezen naar het water.
"Er is daar nog iemand!" schreeuwde Hiwa Lani.
Allebei haalden ze diep adem en doken onder de golven.
Door het constante gebliksem boven hen kreeg het water een spookachtige, groenige gloed. In dat spookachtige, pulserende licht zag Akela een meter onder zich de gekapseisde kano traag wegzinken. Hij deed teken naar Hiwa Lani en ze knikte.
Ze zwommen naar de kano en doken eronder.
Onder de boot zag Akela de benen van een kind spartelen in het water. Hij kon zien dat ze in de touwen verstrikt was. Hij zwom naar haar toe tot hij naast haar was. Zijn hoofd kwam terecht in een kleine luchtbel die de gekapseisde kano vasthield. In de flitsende, groene gloed zag hij de doodsangst in haar ogen en in de ogen van het biggetje dat ze in haar armen hield.
Het meisje sloeg haar armen om Akela's nek. "Akela, ik wist dat je me zou komen redden."
Hiwa Lani kwam naast hen zwemmen. Ze gulpte wat lucht in en keek van de een naar de ander met grote ogen. Ze grinnikte.
"Lekia Moi," ze nam nog een hap lucht, "wat heb ik je gezegd over met je varken spelen onder de boten?"
De achtjarige lachte en gaf haar een knuffel met een arm. "Ik hou van je, Hiwa Lani."
De kano kreunde en verschoof zijwaarts.
Het biggetje krijste en ze keken naar de onderkant van de boot terwijl hij zijwaarts verschoof. Hun luchtbel zou weldra ontsnappen vanonder de steeds schuiner liggende boot.
"Als we naar de zeebodem zinken," zei Hiwa Lani, "zal je niet meer zoveel van me houden."
"Haal driemaal diep adem, Lekia Moi," zei Akela, "en dan moeten we terug naar het onweer."
Lekia Moi begon diep te ademen.
Hiwa Lani bevrijdde het meisje uit de touwen en spatte water in het gezicht van het varken zodat hij adem zou halen. Ze duwde het varken neer en voorbij de rand van de boot.
"Klaar?" vroeg Akela.
"Ja." zei het meisje en ze doken. Akela en Hiwa Lani leidden het meisje mee tussen hen in en kwamen al snel boven water in de huilende wind en de beukende regen.
Ze waren bijna twintig meter verwijderd van de overblijvende kano's die nu samengebonden waren.
Akela zag het biggetje verwoed spartelen naar de kano's en voorbij het varken zag hij de moeder van het meisje van blijdschap met de armen zwaaien en roepen toen ze haar dochter zag.
Een van de jonge mannen aan boord greep het uiteinde van een touw en dook het water in. Hij kwam vlakbij het biggetje boven. Hij knelde het varken onder zijn arm en de anderen trokken hen allebei terug naar de boot.
Akela verplaatste Lekia Moi naar zijn rug en zwom naar de kano's met Hiwa Lani naast zich.

Hoofdstuk zeven

Setting: 31 januari 1944 Amerikaanse invasie op het eiland Kwajalein, in de Stille Zuidzee
Japans machinegeweervuur versplinterde de bovenkant van de boomstronk en de stukken hout en schors vlogen alle kanten uit.
Martin kroop naar het uiteinde van de boomstronk, trok zijn helm van zijn hoofd en keek even snel. Hij trok zijn hoofd terug. "Drie tanks!" Hij kroop naar Duffy en Keesler. "Er komen drie van die smeerlappen recht op ons af." Hij zette zijn helm weer op en maakte het riempje onder zijn kin vast.
Het ritmische gekletter van de rupsbanden kwam dichterbij.
Martin keek nog even en dook dan weg. "Twintig meter." fluisterde hij. Hij keek wild in het rond, maar ze konden nergens heen.
Hij gluurde opnieuw over de boomstronk. De tanks waren zo dicht nu dat hij zich onder het gezichtsveld van de schutters bevond. De linker- en rechtertank zou de boomstronk missen, maar de middelste tank reed recht op hen af.
"Allemachtig!"
Hij keek naar de twee andere mannen. Duffy lag naast hem en Keesler, aan de andere kant van Duffy, hield zijn zijde vast waar het bloed zijn hemd doordrenkte.
"Wat doen we nu?" vroeg Duffy.
Martin greep Keesler bij de schouder en trok hem dichter. Hij keek naar de tank en schoof dan een beetje op naar links. Hij trok beide mannen dicht bij zich.
"Trek je hoofd in."
Even later raakten de banden van de tank krakend de boomstronk en stopte. De chauffeur gaf gas en de tank schokte vooruit, bovenop de boomstronk.
Keesler riep het uit als de tank boven hen uittorende.
De boomstronk begon te splinteren terwijl de drie mannen zo dicht mogelijk bijeen zaten en zich in de aarde duwden.
Plots helde de tank over en ze keken naar de olieachtige onderkant van het metalen beest op enkele centimeters boven hun hoofd.
De boomstronk kreunde als de zware tank neerkwam en opnieuw voorwaarts kroop, schrijlings over de drie mannen.
Eindelijk rolde de tank voorbij en liet hen achter in een walm van stinkende uitlaatgassen van de dieselmotor.
"Hemeltjelief!" zei Duffy. "Werden we nu net overreden door een tank?"
"Ja." zei Martin.
Ze keken toe hoe de tanks een klein ravijn inreden en dan een halve draai naar rechts maakten.
"Waar gaan ze heen?" fluisterde Martin.
"Doet het ertoe?" zei Keesler. "Zolang ze niet naar hier terugkeren."
De tanks gingen op een rechte lijn staan en stopten vijftig meter verder. Ze draaiden hun geschutskoepels een beetje naar rechts.
Blijkbaar stonden ze in radiocontact met elkaar want hun bewegingen waren gecoördineerd.
"Onze jongens bevinden zich daar ergens." zei Martin.
Een ogenblik later openden de tanks het vuur met hun vijfenzeventigmillimetergeweren.
De drie mannen keken toe hoe de kogels een betonnen bunker raakten honderd meter verder.
Ze hoorden een schreeuw en dan kwam een soldaat de bunker uitgelopen.
"Hé," zei Duffy, "het is iemand van onze mannen!"
Een schutter uit een van de tanks schoot de soldaat neer.
"Smeerlap!" schreeuwde Keesler.
De tanks openden het vuur opnieuw met hun Franse vijfenzeventigs.
"Ze hebben onze jongens daar in het nauw gedreven." zei Duffy.
"En ze schieten ze aan flarden." zei Keesler.
Martin greep de vier handgranaten vast die aan de schouderriemen van Duffy hingen.
"Wat denk je wel dat je doet?" vroeg Duffy.
"Ik zal zien of ik hen kan doen vertragen."
"Ze hakken je in mootjes." zei Keesler.
"Ja, ik weet het."
"Hier." Duffy haalde de rugzak van onder zijn hoofd. "Je zal dit nodig hebben."
"Wat is dat?" vroeg Martin.
"Explosieven."
"Hoe moet je ze gebruiken?" Martin nam de rugzak vast en bekeek hem eens goed.
"Duw hem onder de tank zodat hij vastgeklemd zit en rol dan het touw af terwijl je je verwijdert."
"Hoe ver?"
"Minstens twintig meter of tot je achter een van de andere tanks bent. Dan ruk je aan het touw en de boel vliegt de lucht in."
"Wat zit erin?"
"Een kilogram TNT."
"Oké."
Martin stopte de vier granaten in zijn tas met de medische voorraad, hing de rugzak met explosieven over zijn schouder en rende naar de tanks.
Hij liet zich op de grond vallen naast de eerste tank en wachtte tot het kanon vuurde.
Zodra het kanon was afgegaan, sprong Martin op de tank, trok de pin uit een van de granaten en rolde hem in de loop van het kanon.
Hij sprong eraf en liep naar de achterkant van de tweede tank.
De granaat ontplofte waardoor de loop van het kanon van de eerste tank doormidden spleet.
Martin kroop onder de tweede tank, klemde de rugzak in de rupsband en maakte zich uit de voeten terwijl hij het ontstekingstouw over de grond meetrok.
Een Japanse soldaat in de eerste tank duwde het luik open en keek rond.
"Hij zal Martin zien." zei Keesler.
Duffy zocht zijn wapen. Hij zag het tien meter verder liggen, maar een van de tanks was erover gereden. Hij greep de .45 uit Keeslers holster.
"Wat doe je?" schreeuwde Keesler.
De Japanse soldaat had Martin gezien en tilde zijn pistool op.
“Ik zal zijn aandacht trekken.” zei Duffy.
"Dan zal hij op ons schieten!"
"Dan zal je best dekking zoeken, hé."
Duffy schoot naar de Japanse soldaat. Zijn kogel ketste af van de geschutskoepel.
De Japanse soldaat schoot terwijl hij zich met een ruk omdraaide.
Martin keek meteen in de richting van de het lawaai van de schoten. Hij zag Keesler over de boomstronk klauteren en dan zijn hand uitsteken om Duffy erover te helpen.
Martin wikkelde het ontstekingstouw af terwijl hij zich achter de derde tank verscholen hield.
De Japanse soldaat sprong naar de grond op zoek naar Martin.
Wanneer hij een ruk gaf aan het ontstekingstouw, beefde de aarde door de explosie, de tank werd van de grond getild en vloog in brand. De knal blies de Japanse soldaat een eind weg en tegen een rotsblok.
Martin hoorde het luik boven zich opengaan. Hij trok de pinnen uit de drie overgebleven granaten en rolde ze onder de tank. Hij had vijf seconden om weg te raken.
Hij sprong recht om het op een lopen te zetten, maar de soldaat bovenop de tank vuurde een schot en raakte Martin in zijn rechterbeen. Hij viel neer, kwam recht, maar viel dan opnieuw. Hij probeerde weg te kruipen.
Het laatste wat hij hoorde waren de drie granaten die snel na elkaar ontploften.

Hoofdstuk acht
Het was bijna donker toen Donovan klaar was en zijn gereedschap had opgeruimd.
De Wickershams kwamen buiten om zijn werk te bekijken en ze waren best tevreden. Mrs. Wickersham schreef een cheque uit van $ 1.500 voor Donovan.
"Dank u wel." Donovan stopte de cheque in zijn portefeuille. Hij haalde een paar visitekaartjes uit. Nee, de verkeerde kaartjes. Hij stopte ze weer weg en haalde zes andere kaartjes uit die hij aan Mr. Wickersham gaf. "Wilt u wat reclame maken bij uw vrienden?"
"Met veel plezier." Mr. Wickersham stak zijn hand uit als groet.
Mrs. Wickersham liet haar telefoon zakken en schudde Donovans hand. "Ik heb je net vijf sterren gegeven op Facebook."
"Dank u wel, Mrs. Wickersham, en vergeet niet dat u levenslange garantie hebt. Mocht er iets verkeerd lopen, belt u me maar."
Toen hij terug in zijn bestelwagen zat, haalde hij zijn telefoon boven om Sandia op te bellen.
"Hallo."
"Sandia?"
"Donovan O’Fallon. Ik hoor je graag."
"Echt?"
"Ja. Ik heb twee Excedrins net binnenkort genomen. Niet kauwen."
Hij lachte. "Goed zo. En niet meer dan vier per dag."
"Ja, je gezegd dat."
"Eh, denk je dat ik vanavond met je grootvader uit eten kan?"
"Grootvader?"
"Ja."
Het bleef stil.
"Sandia?" Ben je daar nog?"
"Ik mag misschien gaan, gewoon voor hulp met grootvader."
"Hm, ik weet het niet."
"Ik niet eet te erg veel."
"In dat geval, oké."
Terwijl Donovan naar huis reed om zijn Buick op te halen floot hij Somewhere over the Rainbow.
* * * * *
Sabrina's Café, vlakbij het Art Museum op Callowhill Street in het centrum van Philadelphia was een familierestaurant dat redelijk van prijs was.
Ze vonden een plekje bij het grote venster aan de voorkant en dan kwam een opgewekte dienster de menu's brengen. Op haar naamkaartje stond 'Nancy' met de hand geschreven en daarnaast een smiley met kattensnorharen. "Ik kom onmiddellijk terug." Ze was een stevige jongedame met rood haar en wel duizend sproeten.
Opa en Sandia zaten tegenover Donovan aan de tafel. Ze bestudeerde allebei het menu, maar hij wist al wat hij wilde.
Nancy kwam terug en stond glimlachend aan het uiteinde van de tafel.
Donovan merkte dat Sandia moeite had met het menu en de dienster maakte haar nerveus. Niet dat Nancy opdringerig was, maar Sandia wist gewoon niet hoe ze met de situatie om moest.
Donovan gluurde van Sandia naar grootvader Martin. Het kan hem waarschijnlijk niet schelen wat hij te eten krijgt, zolang het warm is.
Na een ogenblik zei Donovan: "Ik denk dat ik de kip met honing neem."
"Dat voor mij ook." Sandia gaf haar menu terug aan de dienster.
Mr. Martin gaf zijn menu aan haar.
"Doe maar driemaal kip met honing." zei Donovan.
De dienster noteerde het op haar notitieblok. "Wilt u puree of gebakken aardappelen?" Ze keek naar Sandia.
"Jij vindt puree wel lekker, hé?" zei Donovan tegen Sandia.
Ze knikte.
"Hetzelfde voor ons alle drie." zei Donovan.
"Maïs, broccoli of erwten?" vroeg Nancy aan Donovan.
"Erwten."
"En wat wilt u drinken?"
"Houden jij en je grootvader van icetea?" vroeg Donovan.
"Ja."
"Oké, icetea." zei Donovan tegen de dienster.
"Oké." zei Nancy. "Ik breng jullie een voorafje."
Toen de dienster wegging, fluisterde Sandia: "Dank u."
Nancy keerde terug met hun drankjes en een afgesloten mandje vol warme spek-en-kaastaartjes en een bordje gekoelde boter.
Donovan stak het mandje uit naar Sandia zodat ze een taartje kon nemen; daarna deed hij hetzelfde voor grootvader Martin.
Nadat de oude man er eentje genomen had, nam Donovan zelf ook een en pakte dan zijn icetea vast.
"Boter."
Donovan liet zijn icetea bijna in zijn schoot vallen. Hij staarde met grote ogen naar grootvader. "Zei u 'boter'?"
De oude man knikte. "Boter." Hij wees met zijn mes naar het bordje boter.
Sandia glimlachte en gaf grootvader de boter door.
"Ik ben zo blij u iets te horen zeggen." Donovan smeerde boter op zijn taartje. "Ik wil met u allebei spreken over de hoofdpijn van Sandia."
"Oké." zei grootvader terwijl hij kauwde.
"Sandia, hoe lang heb je al regelmatig hoofdpijn?"
Ze fronste haar voorhoofd. "Altijd."
"En is de pijn erger geworden, de laatste paar jaar of zo?"
"Ja."
"Ik heb een vriend…"
Nancy bracht hun eten. Ze leunden achterover opdat ze de borden voor hen kon plaatsen. "Even kijken," zei ze, "het zal heel moeilijk zijn om te onthouden wie wat besteld had."
Donovan lachte, en dan lachte Sandia ook.
"Oké," zei Nancy, "nog icetea of brood?"
"Ik denk dat we meer dan genoeg hebben voor het ogenblik, Nancy." zei Donovan.
"Oké, als u me nodig heeft, fluit dan even." Met een glimlach haastte Nancy zich naar de volgende tafel.
Iedereen was stil terwijl ze aten.
"Erg lekker." zei grootvader.
“Ja,” zei Sandia, “zo lekker.”
"Ik heb een vriend," zei Donovan, "die dokter is. Ik heb hem vanmorgen opgebeld en Sandia's symptomen beschreven. Hij keek van de een naar de ander. Ze wachtten tot hij verder zou spreken. "Hij vindt dat je een paar tests moet ondergaan."
"Geen geld." zei Sandia.
"Hij zei dat we morgenavond naar de spoeddienst van het ziekenhuis moesten gaan. Hij is dan van dienst. Ze mogen niemand weigeren, ook niet als je geen geld of verzekering hebt."
"Wat is tests?" vroeg ze.
"Waarschijnlijk een CT-scan."
Sandia nam een hap van haar kip en kauwde even. "Denkt u dat dit goed idee is voor mij?"
"Ja."
"Grootvader," zei ze, "denk jij ook?"
"Ja." Hij nam een hap van zijn puree.
"Oké." zei Sandia.
Na de maaltijd aten ze aardbeientaart als dessert.
"Kan ik de manager spreken?" vroeg Donovan aan Nancy toen ze kwam afruimen.
Ze stopte en staarde hem aan. "Heb ik iets verkeerd gedaan?"
Hij schudde zijn hoofd.
"Ik kom onmiddellijk terug."
Al snel kwam een kleine, gezond uitziende man met een geschoren hoofd dat de vorm van een kogel had naar hun tafel gestapt met Nancy achter hem aan.
"Wat scheelt er?" vroeg hij.
"Niets." zei Donovan. "Het eten, de bediening, de sfeer… alles is voortreffelijk."
De manager haalde zijn schouders om en stak zijn handen uit met de palmen omhoog. "Bedankt?" Hij wist duidelijk niet welke kant dit uitging, maar hij was op zijn hoede. Dan pas lette hij op het pasje aan het lint rond Donovans nek. "Je bent een journalist."
"Ik schrijf onlinecolumns waarin ik zaken in de stad bespreek. Ik heb meer dan tienduizend volgers. Als u het goed vindt, zou ik graag een paar foto's nemen en een artikel schrijven voor mijn column van morgen."
De manager leek nog altijd te twijfelen.
"Het zal een positieve bespreking zijn, minstens vier sterren."
Nancy probeerde een nerveus lachje in te houden, maar het kwam eruit als een ongemakkelijke grinnik. Ze duwde haar vingers tegen haar lippen. “Sorry.”
"Ah, zo," zei de manager, "ja, natuurlijk."
"Als Nancy het goed vindt, zou ik graag een foto van haar nemen terwijl ze de klanten bedient op haar vrolijke manier. Een goedgeluimde dienster maakt echt het verschil als je uit eten gaat."
De manager keek even naar Nancy met gefronst voorhoofd.
"Mag ik eerst even mijn haar gaan kammen?" Nancy duwde een rode krul achter haar oor en keek van haar baas naar Donovan.
Donovan pakte zijn aktetas vast om er zijn Canon uit te halen.
* * * * *
Toen Donovan Sandia en haar grootvader om tien uur thuisbracht, voelde hij zich bezorgd of in de war. Er zat hem iets dwars, maar hij kon niet zeggen wat er precies verkeerd was.
Sandia duwde de voordeur open en grootvader ging naar binnen. Ze stond op de trede en keek glimlachend neer naar Donovan.
"Zo," zei hij, "ik denk dat ik maar…"
"Wil je binnenkomen?"
Oh, God, ja. Ik wil binnenkomen en aan je voeten zitten en alleen maar in je prachtige blauwe ogen kijken voor de rest van mijn leven. "Het is al laat." Hij wist dat ze niets in huis hadden om te ontbijten. Hij wist dat haar hoofdpijn terug zou keren. Grootvader leek rationeel voor het ogenblik, maar als iets gebeurde met Sandia, zou hij dan voor haar kunnen zorgen? De oude man kon zo weer in shellshock gaan, zoals gebeurd was toen hij die brief had ontvangen van VZ.
Slechts elf uur waren voorbij sedert ze die morgen de deur had geopend voor hem en hij was al zo in haar leven verwikkeld dat hij het moeilijk vond om te vertrekken.
Ze wachtte stil en glimlachte.
Als hij nu binnenging, wist hij dat hij er de nacht door zou brengen; hij zou waarschijnlijk op de sofa slapen of de hele nacht met haar praten. Of misschien zou hij iets impulsiefs en doms doen. Nee, hij moest sterk zijn. "Ik moet nu echt vertrekken."
"Bedankt, Donovan."
"Ik zal morgenochtend ontbijt brengen als dat oké is."
Ze knikte.
Hij haastte zich naar zijn Buick, keek dan achterom en zag dat ze naar hem aan het kijken was.

Hoofdstuk negen

Setting: 1623 v.Chr. op de Stille Zuidzee
Er was geen zonsopgang. Er verschenen alleen lage, saaie, loodgrijze wolken die voortgejaagd werden door de harde westenwind. De koude regen striemde op het Babatanavolk dat bleef vechten tegen de stormachtige zee. Het oog van de storm was naar het oosten weggedreven, maar ze hoorden nog steeds het verre gerommel van de donder.
Ze hadden al hun kracht nodig om de boeg van hun boten in de tot zeven meter hoge golven te blijven houden.
Hiwa Lani zat bij de kinderen en de dieren in het midden van een van de platforms terwijl de andere vrouwen en mannen peddelden om de kano's recht in de schuimende golven te houden.
Hun afdak van gevlochten palmbladeren was weggeblazen in de nacht, maar Hiwa Lani hield de kinderen samen in een cirkel om de dieren.
"Hou je goed vast aan de touwen en aan elkaar," zei Hiwa Lani, "het onweer is bijna voorbij." Ze probeerde vastberaden en geruststellend te klinken, maar ze was even angstig als de kinderen.
De twee kano's waren nu samengebonden zodat ze niet uiteengedreven konden worden.
Langzaamaan, in een tijdspanne van twee uur, begonnen de golven te kalmeren en tegen halfweg de middag brak de zon door de wolken en verlichtte het kleine konvooi zodat Akela de kans kreeg om de schade op te nemen.
Ze hadden een kano verloren, samen met alle planten en de meeste dieren erop. De mast van Kaleis boot, het afdak van de beide boten en een groot gedeelte van het tuig was weg. Van de twee overgebleven kano's hadden ze echter enkel een varken, Cachu genaamd, verloren doordat het overboord geslagen was tijdens de stormachtige nacht.
Ze waren uitgeput, maar iedereen had het tenminste overleefd.
Fregata, de fregatvogel die drijfnat van het zeewater in zijn kooi zat en er ellendig uitzag, had het overleefd.
Ze dankten Tangaroa, de god van de zee, om alle Babatana te behoeden tijdens de lange stormachtige nacht.
De wind had hen ver naar het oosten van hun koers doen afwijken en voor de zee gekalmeerd was tot zijn normale ritme kon Akela de deining en de golven niet lezen om zich te oriënteren.
Nadat ze de nodige herstellingen hadden uitgevoerd en een goede maaltijd gegeten hadden, liet Akela de fregatvogel vrij en iedereen keek toe hoe hij hoog in de lucht ronddraaide en zich dan door de westenwind liet meevoeren. Wanneer hij nog slechts een bruin stipje was tegen de blauwe lucht, boog hij af naar het noorden en vloog de horizon tegemoet.
Akela stippelde een route uit richting het noorden, Fregata achterna. De fregatvogel zou snel uit het zicht verdwijnen, maar Akela kon zijn koers aanhouden op basis van de positie van de zon.
Toen de avond viel, was de vogel nog niet teruggekeerd, dus bleef Akela noordwaarts varen. De hele avond en nacht keek hij naar de sterren om in een rechte lijn te kunnen varen.
Toen de zon opging, was de vogel nog steeds niet terug. Iedereen vatte weer moed toen het duidelijk werd dat de fregatvogel een plaats had gevonden om te landen.
Kort na de middag riep Akela naar zijn vrouw: "Karika, kijk naar die wolken!"
Met haar hand beschermde ze haar ogen tegen de zon om naar het noorden te kijken waar hij heen wees. "Hm, dat zijn hele mooie wolken, Akela."
"Zie je dat de wolken onderaan lichter van kleur zijn? Ze hangen boven ondiep water, misschien dicht bij een strand."
"Ah, ja, Akela. Nu zie ik het."
"Daarheen, Metoa." riep Akela naar de man op de achtersteven. "Leid ons die richting uit. Alle anderen: neem je peddel." Akela greep zijn eigen peddel en begon hard te trekken tegen het water.
De kleine Tevita klom tot halfweg de mast om verder over zee te zien. "Bomen, papa!" riep ze, "Ik zie bomen."
Akela ging staan. "Ja! Ik zie ze ook, Tevita." Hij ging weer zitten en begon nog harder te peddelen dan voordien.
Al snel kregen ze een eiland in het vizier. Eerst leek het maar een kleine atol, maar als ze dichter peddelden, konden ze zien dat het eiland van hen wegdraaide richting het oosten en het westen en ze alleen de kaap van een groot eiland zagen.
Toen ze op honderd meter van de kust genaderd waren, stak Akela zijn hand omhoog om de anderen te doen stoppen met peddelen. "Laten we eerst kijken of hier andere mensen leven."
Ze bleven een tijdje ter plaatse dobberen, parallel aan het zandstrand waar enorme palmbomen uitnodigende schaduwen op de hoogwaterlijn wierpen.
De jonge vrouw, Hiwa Lani, ging staan met haar hand boven haar ogen tegen de zon om naar het strand te kijken en om te zien of er beweging was.
Akela wist dat zijn volk na twee maanden graag aan land wilde gaan en vaste grond onder de voet wilde voelen, maar hij wilde niet dat ze een vijandige stam zouden tegenkomen die niet graag heeft dat veertig nieuwkomers plots hun eiland inpalmen.
Akela en Metoa maakten de twee boten los van elkaar terwijl ze de kust in het oog hielden.
Na twintig minuten zonder enige beweging op het strand, deed Akela teken dat ze aan land konden gaan.
Ze zagen de branding voor zich en wisten dat het ruw zou worden, maar gelukkig bijlange niet zo ruw als het onweer van de vorige nacht was geweest.
Ze bleven de boeg naar de kust richten, surften door de branding en lieten zich dan in een kleine inham glijden. De inham was misschien honderd meter breed en vormde een bijna perfecte halve cirkel. Ze landden op puur, wit, fijn zand.
Zodra ze de kano's uit het water getrokken hadden, wilden de kinderen naar de bomen lopen en het eiland verkennen.
"Papa, kijk daar," zei Tevita, "mooie bloemen aan de bomen. We moeten er plukken voor onze welkomstkrans."
"Blijf in de buurt." Akela hield de bomenlijn nog steeds goed in de gaten.
Tevita en de andere kinderen protesteerden niet en hielden de bomen ook in het oog.
Akela leidde hen langs het strand en zei dat ze alert moesten blijven en zich klaarhouden om zich te verdedigen.
Na een tijdje liepen ze naar de bomen en zochten ze paden. Eens ze tussen de palmbomen stonden, hielden ze halt om te luisteren of er ongewone geluiden waren en om te zien of er iets was dat door mensen gebouwd was.
Ze vonden geen paden en gingen dieper het bos in. Ze zagen veel verschillende soorten vogels en vlinders, maar geen teken van mensen of iets dat door mensen gemaakt was. Toen ze de andere kant van het eiland bereikten, zagen ze dat het de vorm had van een gebroken boemerang rond een grote lagune van lichtblauw water.
Tussen de kokospalmen en langs de rand van de lagune stonden nog meer bomen vol sneeuwwitte bloesems van vier bloemblaadjes.
Ze wandelden op het zandstrand langs de lagune en kwamen al snel een grote koraalrots tegen die was aangespoeld tijdens een lang vervlogen storm. Bovenop de rots zat hun fregatvogel te zonnen en zijn veren te poetsen.
"Kijk daar!" Tevita wees naar de rand van het bos.
Cachu, het varken dat overboord geslagen was tijdens het onweer, stond nonchalant in het gras te kauwen op een tak met witte bloemen. Hij negeerde de mensen ostentatief terwijl hij nog een twijg afbeet.
"Dit is een goed teken." zei Akela terwijl de anderen rond hem kwamen staan. "De goden hebben ons naar ons nieuwe thuis geleid. We zullen deze plek Kwajalein noemen, de Plaats van de Bomen met Witte Bloemen."
Hiwa Lani en de kinderen verzamelden bloesems van de bomen met witte bloemen en maakten er dan welkomstkransen mee voor alle mensen en ook een voor Cachu.
Iedereen knielde in het zand en dankte Tangaroa, de god van de zee, Tawhiri, de god van de wind en het onweer en Pele, de godin van het vuur.
Het Babatanavolk had de andere dieren aan de boten vastgemaakt terwijl ze het eiland verkenden.
Toen ze zeker waren dat er geen roofdieren of mensen op het eiland waren, maakten ze de varkens, honden en kippen los en lieten ze ze de vrije loop.
Ze vonden geen waterbron, dus zouden ze regenwater moeten opvangen, maar dat waren ze gewoon.
Op het eiland stonden honderden kokospalmen en pijnbomen, maar Akela wist dat ze erg zuinig moesten zijn met de bomen en er zeker niet meer mochten vellen dan het eiland kon voortbrengen. Een onbegroeid eiland wordt al snel een verlaten eiland.
De grote lagune was bijna volledig omsloten door het eiland. Het kalme, hemelsblauwe water bevatte veel verschillende soorten eetbare vissen, zoals regenboogstekelmakreel, vierogige koraalvlinder en bonito. Er was ook een overvloed aan krabben, oesters, mosselen en langoesten.
Die eerste avond stak Akela met zijn vuurstenen een vuur aan waarop ze voor de eerste keer in meer dan twee maanden een warme maaltijd bereidden. Iedereen was de rauwe vis beu, maar ze doodden niet graag een van de varkens tot ze er meer hadden. Dus roosterden de vrouwen vier grote rode snappers aan een spies boven het vuur terwijl de kinderen een geweven mand vol mosselen verzamelden om in de kolen te bakken. Ze bakten ook broodboomvruchten en taro. Terwijl de vrouwen kookten, bouwden de mannen een tijdelijk onderkomen voor de nacht.
Toen ze rond het vuur zaten te eten, praatten ze over waar ze hun permanente hutten zouden bouwen en waar ze broodbomen en taro zouden planten. Er was ook sprake van een twintigtal extra kano's bouwen. Die zouden ze dan op het strand langs de hoogwaterlijn positioneren. Als er dan migranten passeerden, zouden ze de vele kano's zien en denken dat het eiland dikbevolkt was en dus voorbijvaren en een ander eiland zoeken om op te wonen.
* * * * *
De volgende morgen werden ze wakker door het getjilp van tropische vogels in de pijnbomen en bruine meeuwen die langs de vloedlijn op zoek waren naar kleine visjes en schaaldieren.
Na het ontbijt wandelden ze naar de andere kant van het eiland en op het westelijke punt zagen ze vlakbij nog een eiland. Later, als het dorp georganiseerd zou zijn, zouden ze met hun kano's het andere eiland gaan verkennen.
Toen de middelste kano verging tijdens het onweer, hadden ze veel dieren verloren, maar ze hadden nog altijd veertien varkens, drieëntwintig kippen en twee honden.
Ze kwamen geen slangen of andere roofdieren tegen op het eiland, dus de kippen zouden wel snel kuikens krijgen en hen voorzien van vlees en eieren. Het zou wat langer duren voor de varkens zich vermeerderden.
Op basis van de grootte van Kwajalein en de overvloed aan bomen en andere planten berekende Akela dat het eiland tot wel vierhonderd mensen kon huisvesten.
"Dat betekent," zei Akela tegen zijn vrouw, Karika, terwijl ze naast elkaar op hun slaapmatjes lagen, "dat onze kleinkinderen mensen zullen moeten uitsturen om nieuwe eilanden voor de groeiende bevolking te vinden."
Karika draaide zich om en hield haar hand onder haar hoofd. "En dat betekent dat je je kleinzoon zal moeten leren navigeren op zee." Ze glimlachte naar haar echtgenoot.
"Tegen dan zal ik te oud zijn om zelfs maar tot de zee te wandelen."
"Dan moet je je navigatievaardigheden misschien aan je zoon leren."
"Maar ik heb geen…"
Ze onderbrak hem met een kus en ging tegen hem liggen voor een knuffel.

Hoofdstuk tien
Tegen middernacht zaten Donovan, Sandia en grootvader Martin in de overvolle wachtzaal van de spoeddienst van het Einstein Medical Center op de Old York Road.
Donovan had een rolstoel gehuurd in de loop van de dag en Sandia duwde grootvader het ziekenhuis binnen.
Ze wachtten bijna een uur voor ze bij de triageverpleegkundige terecht konden.
Toen de verpleegkundige aan Mr. Martin vroeg of hij de verantwoordelijke was, gaf hij haar zijn naam, rang en serienummer.
"Hij is een veteraan van de Tweede Wereldoorlog," zei Donovan "en hij heeft een tijdelijk probleem met verbale communicatie."
"Oké," zei ze, "laten we de gegevens van Sandia noteren en dan spreken we later wel over de financiële kant."
Nadat de verpleegkundige geluisterd had naar alle details over Sandia's probleem, gaf ze haar prioriteit niveau twee.
Ondertussen kwam Donovan te weten dat haar naam Sandia Ebadon McAllister was, dat ze eenentwintig was, dat ze nooit getrouwd geweest was en geen kinderen had en dat ze tot haar achtste naar school was geweest. De verdwijning van haar ouders leek samen te vallen met het einde van haar opleiding.
"Hoe snel zullen we een dokter kunnen spreken?" vroeg Donovan.
"Heel snel. Er is niemand anders in de wachtzaal met een niveau een of twee. Nu, zou ik graag haar verzekeringsgegevens noteren."
"Ze is niet verzekerd."
"Financiële situatie?"
"Haar familie heeft geen geld."
"Heeft ze zich aangemeld voor een ziekteverzekering via het werk?"
“Obamacare?” Donovan keek even naar Sandia.
Ze trok haar schouders op en schudde haar hoofd.
"Nee." zei Donovan.
"Meld u bij de financiële afdeling op het einde van de gang. Maggie zal haar helpen met haar inschrijving voor een ziekteverzekering en voor Medicaid. Wanneer ze de dokter kan spreken, zal haar naam worden afgeroepen door de intercom."
* * * * *
Maggie was net begonnen met het ingeven van de informatie op de website van de ziekteverzekering toen Sandia's naam door de intercom werd afgeroepen.
"Als je klaar bent, kan je terugkomen," zei Maggie, "en dan werken we dit af nadat Sandia onderzocht is."
"Oké." zei Donovan.
"Het is op het einde van de gang, rechts. Behandelkamer vier."
* * * * *
Donovan keek om zich heen in de steriele behandelkamer en parkeerde de rolstoel van Mr. Martin dan naast een porseleinen lavabo met pedalen in plaats van een kraan.
Een jonge vrouw in een witte laboschort kwam de ruimte binnen.
Donovan keek toe hoe ze het formulier bestudeerde op haar clipboard. Zonder ook maar iemand aan te kijken, bladerde ze naar de volgende pagina.
Ze was slank en innemend. Haar karamelkleurige haar was erg kort geknipt en gekamd als dat van een jongen. Ze was aantrekkelijk zoals een secretaresse dat kan zijn, met hemelsblauwe ogen die gehouwen leken uit de Mendenhallgletsjer. Er stak een stethoscoop uit een zak van haar labojas.
Donovan vond dat ze eruitzag als een schoolmeisje.
Ze keek even naar Donovan en Mr. Martin en dan viel haar blik op Sandia.
Donovan was er niet helemaal zeker van, maar het leek of haar gletsjerogen opwarmden tot een mediterraans blauw.
De vrouw draaide zich weg, liet haar clipboard op het aanrecht vallen en stapte op de warmwaterpedaal. Ze waste haar handen gedurende wat een buitensporige tijd leek en gebruikte daarbij ongeveer twee soeplepels antibacteriële zeep. Nadat ze het water van haar handen had geschud, bewoog ze ze heen en weer onder een grijze metalen bak die aan de muur hing. De bak piepte alsof hij geschrokken was en spuwde dan een lange, bruine, papieren handdoek uit.
Toen ze haar handen had afgedroogd, ging ze naar Sandia die naast haar grootvader stond. "Ik ben Grace." Ze stak haar hand uit.
Sandia staarde naar de uitgestoken hand.
Ik hoop dat ze snapt dat Sandia niet de snob uithangt. Ze heeft gewoon geen sociale vaardigheden. Hoe zou dat eigenlijk komen?
Toen ze geen reactie kreeg, nam Grace Sandia net boven de elleboog bij de arm en leidde haar naar de onderzoekstafel. "Ga hier maar zitten."
Sandia ging op de tafel zitten, schoof naar achter en fatsoeneerde haar bruine rok over haar knieën.
Grace haalde de stethoscoop uit de zak van haar jas en Donovan zag dat ze naar Sandia's linkerhand keek en dan naar de zijne.
"Waar hebt u pijn?" Grace sprak tegen Sandia terwijl ze naar haar hart luisterde met de stethoscoop.
"Hier." Sandia wees naar het midden van haar voorhoofd en bewoog haar vinger dan naar haar linkerslaap.
Grace haalde de stethoscoop uit haar oren en liet hem rond haar nek hangen. "En hier?" Ze raakte de bovenkant van Sandia's hoofd aan.
"Soms."
"Bent u misselijk 's morgens?"
Sandia keek naar Donovan.
"Pijn in je buik." zei hij.
Ze knikte en Grace noteerde iets op haar clipboard.
"Excuseer me, Grace." zei Donovan.
Ze trok een wenkbrauw op.
"Wanneer zal de dokter komen?"
"Mr. Martin…"
"Mijn naam is niet Mr. Martin."
"Bent u Sandia's broer niet?"
"Nee."
"Haar oom?"
"Nee."
"Bent u familie?"
"Nee."
Ze keek even naar de het pasje dat aan het blauw-rode lint rond zijn nek hing. "Wie bent u?"
"Ik ben Donovan O’Fallon."
Het clipboard kletterde op het aanrecht. "Dan zal u buiten moeten wachten."
"Maar…"
Ze wees naar de deur.
Voor hij de kamer buitenging, keek hij naar Sandia die er bezorgd uitzag. Hij probeerde haar gerust te stellen met een glimlach.
Toen hij de deur opende, hield Grace hem tegen. "Mr. O'Fallon."
"Ja?"
"Ik ben neurochirurg."
"Oh…" Zakt door de grond. “O-okay, sorry. Ik wacht wel in de wachtzaal als je me nodig hebt."
"Juist."

Hoofdstuk elf
Het hoofd van soldaat Martin stuiterde over de ruwe grond. Hij opende zijn ogen en zag vreemde vormen boven hem ronddraaien. Toen hij probeerde naar zijn hoofd te grijpen om het draaien te doen stoppen, realiseerde hij zich dat zijn polsen samengebonden waren over zijn buik. Zijn helm was weg, waardoor zijn achterhoofd over de takken, het zand en de stenen schraapte. Hij probeerde zijn hoofd van de grond te heffen, maar had de kracht er niet toe. Het enige wat hij zeker wist, was dat twee mannen hem bij zijn voeten vast hadden en dat ze hem ergens heen sleepten.
"Hou op!" probeerde hij te zeggen, maar het klonk als een gedempte grom.
Een van de mannen zei iets, maar hij begreep de woorden niet.
Blijkbaar was hij gevangengenomen, maar hij wist niet meer hoe of waar.
Ze kwamen aan bij een soort fort en de mannen legden hem op de rand. Hij opende zijn ogen en zag twee kaki silhouetten boven zich. Hij deed zijn best om te focussen, maar zijn ogen leken rond te dobberen alsof ze dronken knikkers waren.
Een van de silhouetten zei een paar woorden en de andere lachte. Martin realiseerde zich dat het Japanse soldaten waren.
Een hek piepte open en sloeg tegen het hoofd van soldaat Martin. Een van de soldaten schopte hem uit de weg van het hek. Een andere soldaat zette zijn voet op de schouder van Martin om hem over de versteviging te duwen.
Martin schreeuwde het uit toen hij van de helling in een gracht rolde. Hij landde op zijn gezicht in een stroom van stinkende troep. Hij draaide zijn hoofd opzij en hapte naar lucht. Zijn wazige zicht werd nog slechter door de slijmerige modder die aan zijn gezicht kleefde.
Nadat hij zich op zijn zij gerold had, kon hij zijn handen optillen om in zijn ogen te wrijven, maar het hielp niet. Er bleven vormeloze objecten rond hem draaien alsof hij op een scheve paardenmolen in een wolkenfabriek zat.
Hij duwde zich recht tot hij rechtop zat en realiseerde zich dat de stank die uit de troep opsteeg de afvoer moest zijn van een Japanse latrine.
Er verscheen een silhouet boven hem. Hij probeerde weg te kruipen en klauwde aan de aarde.
"Rustig maar, soldaat, ik heb je vast."
Het was een Amerikaanse stem van de man die hem uit de gracht trok.
"Laat me dat touw van je handen halen."
Iemand anders goot water over zijn hoofd. Hij probeerde van het water te drinken.
"Wacht even, vriend, laat me die viezigheid van je gezicht halen. Daarna kan je wat drinken."
Hij sloot zijn ogen en voelde het koele water in zijn nek lopen.
"Hier, drink even, maar niet te veel." De man hield een veldfles tegen zijn lippen.
Het voelde zo goed om het water in zijn mond te hebben. Hij smaakte de bekende, muffe, metaalachtige toets van de veldfles, maar het deerde hem niet. Voor Martin leek het water wel een zoet, bruisend drankje.
"Ik denk dat hij shellshock heeft." zei de eerste man.
"U hebt gelijk, kapitein."
"Ken je hem, Duffy?"
"Ja, kapitein, hij is een hospik, soldaat William Martin. Ik zag hem drie Japanse tanks uitschakelen, helemaal alleen."
"Nonsens. Hoe zou een man dat kunnen doen?"
"Ik heb het met mijn eigen ogen gezien." Duffy vertelde de officier over de tanks. "Het luik op de derde tank ging open en er stond een Jap in de opening. Hij schoot Martin in zijn been. Hij viel en probeerde weg te kruipen, maar de drie granaten ontploften. Hij was te dicht, de explosie heeft hem stevig geraakt."
“Waaarg.” Martin probeerde om water te vragen.
"Een klein beetje maar." Soldaat Duffy hield de veldfles tegen de lippen van Martin. "Zorg dat je je niet verslikt."
"Kijk eens of je zijn been kan doen stoppen met bloeden."
"Ja, kapitein. Zijn achterhoofd is ook toegetakeld."
Martins zicht werd wat helderder en hij herkende een van de mannen; hij was een marineofficier met kapiteinsbalken op zijn schouder.
Hij gluurde rond en probeerde bij zijn positieven te komen. Ze bevonden zich in een soort van diepte met hoge verstevigingen rondom hen. Bovenop de wanden lagen rollen prikkeldraad. Twee gewapende bewakers stonden bij een hek. Het moet daar geweest zijn dat ze hem erin hebben gegooid.
"Alles oké, soldaat Martin?" vroeg de kapitein.
Martin knikte. "Ja, a-a-alles oké." Achter de kapitein, zo'n twintig meter verder, zag hij een terrein afgezet met prikkeldraad waar honderd of meer Amerikaanse soldaten gevangengehouden werden.
"O jee," zei Duffy, "hier komt generaal Meetlat."
Martin zag een kleine Japanse officier doelgericht op hen afkomen. Hij had twee gewapende soldaten mee die elk aan een kant mee marcheerden. Ze waren niet erg groot, maar ze waren allebei groter dan de officier.
De Japanse officier wees met zijn stick naar Martin en zei iets.
De twee soldaten grepen Martin bij zijn armen en rukten hem recht.
"Hoeveel soldaten Amerikanen heb je op het eiland tegen gisteren?" vroeg de officier.
Martin was in de war door de vraag. "Wat?"
"Hoeveel?" schreeuwde de officier en dan sprak hij tegen de soldaat rechts van Martin.
De soldaat sloeg Martin in de ribben met het uiteinde van zijn geweer.
Martin kreunde en zonk voorwaarts, maar de soldaat hield hem recht.
"Hou daarmee op." zei de Amerikaanse kapitein. "Hij is een non-combattant. Hij weet niets over het aantal troepen."
"Non-combat?" vroeg de Japanse officier. "Hij doodt drie keizerlijke Japanse tanks. Dat jij noemt non-combat?"
"Hij is een hospik."
"Hij is moordenaar van trouwe Japanse soldaten en zal behandeld worden zoals moordenaar." Hij keek kwaad naar Martin. "Hoeveel vliegdekschepen jullie hebben daar op het water?" Hij wees met zijn stick naar de oceaan.
Martin staarde hem een ogenblik aan. "William S. Martin, soldaat eerste klas, 18569488."
De Japanse officier schreeuwde iets naar zijn soldaten.
Een van de soldaten trok Martins handen op zijn rug terwijl de andere zijn wapen op hem gericht hield.
De Japanse soldaat bond Martins handen vast en dwong hem dan op zijn knieën.
De officier gaf nog een bevel en de andere Japanse soldaat haalde zijn bajonet boven, maakte hem vast aan de loop van zijn geweer en hield de scherpe punt tegen Martins borst.
"Hoeveel tanks Amerikanen jullie hebben ginder hier?"
Martin kneep zijn ogen dicht en klemde zijn tanden op elkaar. "William S. Martin, soldaat eerste klas, 18569488."
De Japanse officier schreeuwde tegen zijn soldaten. De eerste Japanse soldaat trok zijn geweer terug, klaar om Martin ermee tegen het hoofd te slaan, maar voor hij een aanloop kon nemen, lieten de andere twee Amerikaanse soldaten zich op de grond vallen en trokken Martin mee naar beneden.
De drie Japanners keken omhoog in de richting van het geluid van iets dat door de lucht floot. Een seconde later ontplofte een mortier bovenop het fort. Er volgden er nog drie die twintig meter verder landden. Het bombardement met mortieren werd gevolgd door het verre geluid van geweervuur.
"Dat zijn onze jongens!" schreeuwde de Amerikaanse kapitein.
De Japanse officier keek op en zag dat zijn bewakers aan het hek wegrenden.
Geweervuur deed de aarde in het rond vliegen op de top van het fort en dan werd een Bangaloretorpedo onder de afsluiting geduwd. De torpedo explodeerde en blies een opening van meer dan tien meter in de prikkeldraad. Dan kwam een volledig peloton Amerikaanse mariniers door de opening en van het fort gechargeerd.
De Japanse officier schreeuwde een bevel naar zijn twee soldaten. Ze tilden hun geweer op en schoten de Amerikaanse kapitein en soldaat Duffy door het hoofd.
Hij schreeuwde opnieuw en de twee soldaten renden naar waar de andere krijgsgevangenen opgesloten zaten in een kooi en begonnen in het wilde weg te vuren naar de ongewapende Amerikaanse soldaten. Een twaalftal andere Japanse soldaten renden naar de kooi en begonnen de krijgsgevangenen te executeren.
De Japanse officier haalde zijn pistool boven en richtte het op Martins linkerslaap.
Een schot weerklonk en Martin kromp ineen.
Het pistool van de Japanse officier viel in Martins schoot. Dan zag hij dat de officier dood op de grond lag met een kogelgat in zijn voorhoofd.
Martin draaide zich om op zijn knieën om het pistool op te rapen. Toen hij het vasthad, mikte hij zo goed hij kon naar de Japanse soldaten die nog steeds met hun geweren en pistolen in de kooi aan het schieten waren. Hij haalde de trekker over en bleef schieten tot het wapen leeg was.
Steeds meer mariniers kwamen het terrein opgelopen terwijl ze naar de Japanners schoten.
De Japanse soldaten weigerden zich over te geven, zelfs toen hun munitie op was. Ze gooiden hun nutteloze wapens neer en begonnen de Amerikanen fysiek aan te vallen.
Twintig minuten later kwam een majoor via het hek het terrein binnen.
Martin zat op zijn knieën met zijn voorhoofd in de grond geduwd. Zijn handen waren nog steeds op zijn rug gebonden.
De majoor keek even naar Martin en de twee dode Amerikanen naast hem. Hij dacht beslist dat Martin ook dood was. Hij ging naar de kooi waar hospikken van de ene naar de andere krijgsgevangene ging om te checken of ze nog leefden.
Een van de hospikken kwam met de majoor praten door de draad. "Ze zijn allemaal dood, majoor. Honderdtweeëntwintig."
"Allemachtig. Hoe is dit gebeurd?"
"Ik weet het niet, majoor. Het was al voorbij toen we hier aankwamen. Er zijn daar nog vierendertig dode soldaten." Hij wees naar de dode soldaten die over het terrein verspreid lagen. "En meer dan tweehonderd dode Japanners."
De majoor schudde zijn hoofd. "Dit is een regelrechte nachtmerrie, verdomme. Al die krijgsgevangenen zijn dood."
"Majoor Joaquin!" riep een van de hospikken. “Die gast hier leeft nog.”
De majoor haastte zich naar Martin.
Sergeant Lampright, de man die de majoor geroepen had, maakte de handen van Martin los.
De majoor knielde voor Martin. "Wat is hier gebeurd, jongen?" Toen Martin niet reageerde, keek majoor Ronald Joaquin naar de hospik. "Sergeant Lampright, heeft hij iets tegen jou gezegd?"
"Nee, majoor."
Soldaat Martins ogen draaiden weg toen hij probeerde op de majoor te focussen. Tranen stroomden over zijn wangen.
"Wat is er gebeurd?" vroeg de majoor.
Martin tilde een bevende hand op, probeerde te wijzen naar de dode Japanse soldaten, maar ze lagen overal verspreid en Martin had moeite om scherp te zien. "Ze doodden… doodden krijgsgevangenen. Ik probeerde hen… tegen te… tegen te houden." Zijn hand aarzelde en dan wees hij opnieuw.
De majoor keek naar waar hij wees.
Voorbij de lijken en tot op de rand van de versteviging stond een eenheid mariniers op hun geweren geleund te roken.
"Die mannen??!!" Majoor Joaquin keek weer naar Martin. "Hebben die soldaten daar de krijgsgevangenen gedood?"
Martin begon oncontroleerbaar te snikken en zijn schouders schokten. Zijn kin zakte op zijn borst.
"Majoor," zei sergeant Lampright, "die man heeft ernstige shellshock." Hij gaf Martin een schouderklopje. "Hij zal u pas kunnen vertellen wat er precies gebeurd is als hij eruit komt."
De majoor ging staan en keek een ogenblik rond naar het bloedbad. "Oké, breng hem terug naar het hospitaalschip." Hij keek naar de hospik. "Maar luister goed naar me, Lampright. Hou je mond over deze plek. Vertel niemand iets. Begrepen?"
Lampright ging staan. "Majoor, ik denk niet…"
"Voor de top op het hoofdkwartier heeft deze plek nooit bestaan." Hij staarde naar sergeant Lampright. "Er waren hier geen krijgsgevangenen."
De sergeant keek om zich heen. "Welke plek, majoor?"
De majoor glimlachte terwijl hij naar het hek bovenop de dam liep.
* * * * *
Eerste sergeant Richard Lampright verzorgde William Martins wonden zo goed hij kon. "We moeten jou zien op het strand te krijgen en…" Lampright spitste zijn oren. Twee andere hospikken die de arm van een gewonde marinier aan het verbinden waren, deden hetzelfde. Ze keken naar Lampright.
Het geluid was er weer, zwak en ver weg: "Hospik!"
De andere twee hospikken haastten zich naar Lampright terwijl hij rechtkwam. "Langs daar." zei een van hen en wees naar het oosten.
Het was er nog eens: "Hospik!" Maar het was een andere stem, ergens in de buurt van de eerste.
Lampright knielde bij soldaat Martin. "We moeten weg. Blijf hier tot ik terugkom, dan zal ik je naar het strand brengen waar een landingsboot je zal oppikken om je naar het hospitaalschip te brengen." Hij hield zijn hoofd schuin om in de ogen van Martin te kijken. "Begrijp je me?"
Martin concentreerde zich even op het gezicht van de hospik. "Op het strand, landingsboot."
"Juist." Sergeant Lampright ging staan. "Kom," zei hij tegen de twee mannen, "laten we gaan kijken wat er aan de hand is."
De drie mannen liepen op een drafje de helling op in de richting van het hek met de prikkeldraad.
* * * * *
William zat een hele tijd in het slijk met zijn armen rond zijn opgetrokken knieën en zijn hoofd op zijn voorarm.
Toen de zon bijna onder was, stak er een briesje op die de frisse geur van de zee meebracht. Samen met het zachte windje kwam er ook een geluid, zwak en zacht, als een verloren gelopen poesje.
Hij tilde zijn hoofd op en keek naar het westen. Daar zag hij drijvende wolken die oranje en geel kleurden door een strook zonlicht.
"Strand." fluisterde hij. "Landingsboot."
Hij wilde recht gaan staan, maar slaagde er enkel in zich op een knie te hijsen. Hij wachtte tot zijn hoofd zou stoppen met tollen. Na een tijdje raakte hij recht en keek naar het hek. Hij wist dat hij nooit op het fort zou kunnen klauteren, dus draaide hij zich om en liep de andere richting uit.
Nadat hij een smeulende bunker gepasseerd was, verliet hij het terrein vol lijken – een slapend leger van vrienden en vijanden, met hier en daar een rivaliserend duo dat elkaar levenloos omhelsde in een laatste daad van haat en bloederig geweld.

Конец ознакомительного фрагмента.
Текст предоставлен ООО «ЛитРес».
Прочитайте эту книгу целиком, купив полную легальную версию (https://www.litres.ru/pages/biblio_book/?art=63011813) на ЛитРес.
Безопасно оплатить книгу можно банковской картой Visa, MasterCard, Maestro, со счета мобильного телефона, с платежного терминала, в салоне МТС или Связной, через PayPal, WebMoney, Яндекс.Деньги, QIWI Кошелек, бонусными картами или другим удобным Вам способом.